m. (-nen, voorlieden),
1. iemand die (in een rij) vóór een ander staat of gaat: zich op zijn voorman richten, juist achter hem; zegsw.: iemand op zijn voorman zetten, duchtig onder handen nemen; iedereen dekt zich op zijn voorman, (fig.) ieder tracht zich voor aanmerkingen te vrijwaren door zich op een ander te beroepen; degeen die vóór een ander zit, speelt: de voorman moet geven; iemand die vóór een ander zit te roeien;
2. onderbaas (van ploegbaas onderscheiden in zoverre hij tevens handenarbeid verricht): een voorman in een smederij;
3. leider, vooraanstaande figuur.