(had voor, heeft voorgehad),
1. vóór het lichaam hebben: een schort voorhebben;
2. tegenover zich hebben: je vergeet wie je voorhebt, tot wie je spreekt; zij had de verkeerde voor, iemand die zij voor een ander hield;
3. als voordeel, boven anderen bezitten: hij, het heeft veel voor, in zijn voordeel;
4. bedoelen, voornemens zijn: ik heb het goed met je voor.