Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Vondel (joost van den)

betekenis & definitie

bijg.: prins der Ned. dichters, Ned. dichter en toneelschrijver, 17.11.1587 Keulen, ♱5.2.1679 Amsterdam. De ouders van Van den Vondel emigreerden uit Antwerpen naar Keulen, later naar Amsterdam.

In 1613 nam Van den Vondel daar met zijn vrouw Maeyke de Wolff de kousenhandel van zijn vader over. De vroege dood van twee van zijn kinderen en van Maeyke (1635) kwam hij met moeite te boven. Zakelijke verhezen dwongen hem suppoost te worden bij de bank van lening. In 1668 werd hij gepensioneerd. Van den Vondel was eerst doopsgezind; in 1641 werd hij rooms-katholiek. Als lid van de Brabantse kamer ’t Wit Lavendel schreef hij aanvankelijk in rederijkerstrant.

Ook onderging hij toen de invloed van G.du Bartas, uit wiens Semaine hij De vaderen (1616) en De heerlyckheid van Salomon (1620) vertaalde. Uit dezelfde periode stammen de emblemata-bundels Den gulden winckel (1613) en Vorstelijcke warande der dieren (1617). De helden Godes (1620) werd nog onder Franse invloed geschreven. Vanaf ca. 1620 legde Van den Vondel zich toe op de studie van de klassieken. Zijn werk werd aanvankelijk beïnvloed door Seneca, later door het Griekse drama. Van den Vondel was in de eerste plaats dramatisch dichter: hij schreef 24 oorspronkelijke drama’s en vertaalde er acht.

Zowel voor Palamedes, waarin hij tegen Maurits de zijde van Oldenbarnevelt koos, als voor Maria Stuart (1646) kreeg hij van de overheid een geldboete. Van den Vondel was ook een lyrisch dichter. Zijn vroegst bekende gedicht is van 1605; het leerdicht Hymnus over de scheepvaart uit 1613. In de hekeldichten die hij tot ca. 1631 schreef, viel hij de partij van Maurits en vooral de Amsterdamse calvinistische predikanten fel aan: Geusevesper, Rommelpot van 't hanekot, Een otter in ’t bolwerck, Roskam (1630) en Harpoen (1630). Ook later schreef hij een groot aantal politieke gedichten, o.a. Maeghdeburghs lyckoffer (1631) en Olyftack aan Gustaef Adolf (1632); lofdichten op Amsterdam en de Oranjes (echter pas na de dood van Maurits) en vele gelegenheidsgedichten, o.a.

Bruyloftbed van P.C.Hooft en Helionora Hellemans (1627), Kinder-lyck (1633; op de dood van zijn zoontje Constantijn), Uitvoert van mijn dochterken (1633), Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius (1633), en Uitvoert van Maria van den Vondel (1668). Hij schreef leerdichten ter verdediging van de Rooms-Katholieke Kerk: Altaergeheimenissen (1645), Bespiegelingen van Godt en godtsdienst (1662), Heerlyckheit der Kercke (1663) en Brieven der heilige maeghden (1642). Zijn waardering voor het nieuwe geloof bleek echter al in de Maeghden, geschreven ter ere van zijn vaderstad Keulen, en in de Gijsbreght, het spel waarmee op 3.1.1638 de nieuwe schouwburg te Amsterdam werd ingewijd. Door zijn studie van de klassieken kwam Van den Vondel in contact met geleerden en aristocraten als P.C.Hooft, L.Reael en AJ.de Hubert. Geregeld besprak hij met hen taalkundige onderwerpen, waaruit de Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (1650) is ontstaan, een prozageschrift over litteraire theorie.Algemeen is men van oordeel dat Van den Vondel de grootste Ned. dichter uit de 17e eeuw is, een lyricus van Europees formaat. Werken: oorspronkelijke drama’s: Pascha (1612), Hierusalem verwoest (1620), Palamedes (1625), Gijsbreght van Aemstel (1637), Maeghden (1639), Gebroeders (1639), Joseph in Dothan (1640), Joseph in Egypte (1640), Peter en Pauwels (1641), Maria Stuart (1646), Leeuwendalers (1647), Salomon (1648), Lucifer (1654), Salmoneus (1657), Jephtha (1659), Samson (1660), Koning David in ballingschap (1660), Koning David herstelt (1660), Adonias (1661), Faëton (1663), Batavische gebroeders (1663), Adam in ballingschap (1664), Noah (1667), Zungchin (1667); vertalingen: Seneca’s Troades (De Amsterdamsche Hecuba, 1628) en Hippolytus (1629); Josef of Sofompaneas (1635) van Hugo de Groot; Ovidius’ Heldinnebrieven (1642) in proza, en Herscheppinge (1671); Vergilius’ Wercken (1646 in proza, 1660 in poëzie).

Uitgaven: Verzamelde werken, o.a. door J.van Lennep (12 dln. 1855—69); herzien door J.H.W.Unger (30 dln. 1888—94); door J.F.M.Sterck e.a. (11 dln. 1927—40, de Wereldbibliotheek-editie), door A.Verwey (1937, in moderne spelling). Bloemlezingen: Vondel hervonden, door W.Zaal (1963); O zoete vrijheid, door L.Rens (1969); Bloemlezing uit Vondels lyriek, door M.A.Schenkeveld-van der Dussen (1970); Met Vondel van de Rode Zee naar de Chinese Muur, door C.Ypes (1970).

LITT. Vondelkroniek, jrg. 1—11 (1930—41); G.Brom, Vondels geloof (1935); W.A.P.Smit, Van Pascha tot Noah (3 dln. 1956—62); W.A.P.Smit, Kalliope in de Nederlanden (1975); Gysbreght van Aemstel, tentoonstellingscatalogus (1975).

< >