alle delen van de zee die niet behoren tot de territoriale zee of de binnenwateren van een staat. Aangezien de volle zee voor alle naties open is, kan geen enkele staat op wettige wijze enig deel ervan aan zijn souvereiniteit onderwerpen.
De volle zee valt onder het regime van de vrijheid van de zee. Deze vrijheid houdt, voor kuststaten zowel als voor niet-kuststaten, in beginsel o.a. in:
1. vrijheid van scheepvaart;
2. vrijheid van visserij;
3. vrijheid onderzeese kabels en pijpleidingen te leggen;
4. vrijheid over te vliegen. Deze vrijheden, alsmede andere in beginsel door het volkenrecht erkende vrijheden, b.v. vrijheid van wetenschappelijk onderzoek van de zee, dienen door alle staten uitgeoefend te worden met behoorlijke inachtneming van de belangen die andere staten bij de uitoefening van de vrijheid van de volle zee hebben. Teneinde de vrijheid van de zee te kunnen genieten op gelijke voet met kuststaten dienen staten die geen zeekust hebben vrije toegang tot de zee te hebben. In dit verband is het noodzakelijk dat tussen de betrokken kuststaat en niet-kuststaat in gemeenschappelijk overleg de vrije doortocht en doorvoer wordt geregeld ( transit).
In de jaren zeventig hebben verscheidene factoren bijgedragen tot een ontwikkeling die tot een feitelijke beperking leidt van de vrijheid van de volle zee. In de eerste plaats breiden zich de territoriale zeeën voortdurend uit. Daarnaast en daarbuiten worden nog uitgebreider exclusieve visserijzones door kuststaten ingesteld. Op de Derde Zeerechtsconferentie (1973) was weinig verzet tegen de wens van kuststaten tot het instellen van een zgn. exclusieve economische zone, waarin de kuststaat exclusieve rechtsmacht bezit tot exploitatie van natuurlijke hulpbronnen van de zee en de ondergrond. Ofschoon deze exclusieve economische zones in beginsel het karakter van volle zee niet aantasten, doen zij dit in feite wel. Tenslotte zal ook de vrijheid in de resterende ‘echte’ volle zee restricties ondergaan: sinds de VN-resolutie van 17.12.1970 geldt als beginsel dat de voortbrengselen van de bodem en de ondergrond van de zee ten goede moeten komen aan de mensheid als geheel, en dat daartoe een internationaal regime behoort te worden ingesteld.
Grote verschillen van mening bestaan nog over de uitgebreidheid van de bevoegdheden van een op te richten Zeebodem-autoriteit, doch zelfs de minste bevoegdheden zullen een beperking inhouden van de traditionele vrijheid van de zee. Tenslotte houdt het zich uitbreidende internationaal recht ter voorkoming en bestrijding van zeevervuiling, in het bijzonder in de vorm van verdragen, ook beperkingen in van die vrijheid.
LITT. M.R.Simonet, La convention sur la haute mer (1966); C.J.Colombus, The intern, law of the sea (1967).