m. (mv.), Aves, een klasse van het subfylum gewervelde dieren, gekenmerkt door een verenkleed, een hoornsnavel, beschubde poten, bezit van vleugels, voortplanting door eieren en warmbloedigheid; er behoren ca. 8900 soorten toe, over de hele wereld verspreid voorkomend.
Het gehele lichaam van vogels is op het vliegen ingericht. De romp is spoelvormig. Verschillende skeletdelen bevatten geen merg, maar zijn met lucht gevuld. De delen van het rompskelet en de staart vormen één stevig geheel. De kop is klein; de kaken missen tanden (bij fossiele vogels kwamen soms tanden voor; Archaeopteryx) en zijn bedekt met hoornsnavels, waarvan de vorm naar de levenswijze zeer verschillend kan zijn. Aan de basis van de snavel kan een weke huid voorkomen, de washuid (b.v. bij duiven en parkieten).
De hals is lang en beweeglijk, zodat het zwaartepunt bij het vliegen verplaatst kan worden. Sommige vogels hebben op het borstbeen geen kam (de loopvogels, Ratitae, b.v. struisvogel); verreweg de meeste soorten (Carinatae) bezitten deze wel (aanhechtplaats van de sterk ontwikkelde vliegspieren). Vogelveren zijn huidverhoorningen; men onderscheidt: donsveren, bedekken het lichaam, los van bouw en beschermen tegen afkoelen, dekveren (of contourveren), steviger dan de donsveren en dakpansgewijs over het donskleed liggend en dit afsluitend, en pennen, stijve veren, bevestigd aan de voorste ledematen (slagpennen: vliegen) en aan de staart (staartof stuurpennen: sturen). Jonge vogels hebben alleen donsveren. De veren vallen op geregelde tijden uit en worden dan door nieuwe vervangen (rui).
De lengte van de vleugels varieert sterk; zeer lang en sterk zijn zij b.v. bij sommige zeevogels (albatrossen en stormvogels), kort en vinvormig bij de pinguïns. Van de achterste ledematen is de dij in de romp opgenomen en uitwendig niet te zien; het onderbeen is vaak zichtbaar, soms onzichtbaar door bevedering. Altijd zichtbaar is de poot, eigenlijk de voet, bestaande uit het rechte loopbeen en de tenen (ten hoogste 4). De tenen vertonen grote verschillen, al naar gelang de levenswijze. Bij watervogels b.v. bevinden zich zwemvliezen tussen de tenen; bij klimvogels zijn twee tenen naar voren en twee naar achteren gericht (omklemmen van takken enz.). Op de poten bevinden zich hoornschubben, een reptielenkenmerk.
Van de spieren zijn vooral de vliegspieren sterk ontwikkeld; zij verlopen van het opperarmbeen naar het borstbeen. Ook de teenbuiger is sterk ontwikkeld; deze spier heeft een aanhechtoppervlak dat over de hele lengte van het darmbeen loopt; de pees ervan loopt over de knie naar de onderzijde van de tenen. Zet een vogel zich neer op een tak, dan laat hij het lichaam zakken, waardoor deze pees gespannen wordt en de tenen zich buigen, zodat zij de tak omspannen.
Het gezichtszintuig van vogels is meestal zeer sterk ontwikkeld. Er is een bovenste, een onderste en een derde ooglid. Het laatste is het knipvlies, dat vanuit de binnenooghoek over het oog kan getrokken worden. De reukzin is zeer slecht ontwikkeld. Het gehoor is meestal scherp. Zeer gevoelig is de huid die de snavel bekleedt, vooral bij vogels die hun prooi in de grond zoeken (b.v. snippen).
Bij vele soorten is de tong dik, gespierd en voorzien van talrijke, gevoelige tastlichaampjes, b.v. bij eenden (uitzoeken van in de bek gekomen voedseldeeltjes). Zaadeters hebben een krop, een verwijd gedeelte van de slokdarm, waarin het voedsel geweekt en door enzym bevattende klierafscheiding enigermate verteerd wordt (bij duiven ontstaat hier in de voortplantingstijd de zgn. duivemelk, waarmee de jongen gevoerd worden). De maag is in tweeën gesplitst: het voorste deel is de kliermaag, die de verterende sappen afscheidt, het achterste deel is de kauw-of spiermaag, die een sterk gespierde wand heeft, en waarin het voedsel gekneed wordt. Met het voedsel mee ingeslikte steentjes en zand verhogen de werking van de kneedbewegingen. Op de grens van darm en einddarm komen meestal twee blinde darmen voor. De einddarm mondt, evenals de urineleiders en de voortplantingsorganen, uit in de cloaca.
Het hart is volkomen in een rechteren linkerhelft gescheiden. De lichaamstemperatuur is constant (ca. 41 °C).
Het strottehoofd is weinig ontwikkeld; daarentegen komt op de scheiding van de luchtpijp in de beide bronchi het stemorgaan (syrinx) voor. Is de vogel in rust, dan geschiedt de inen uitademing door verwijding en vernauwing van de borstkas, waardoor lucht in luchtzakken (in borsten buikholte gelegen) gezogen en weer uitgeperst wordt en daarbij tweemaal de longen passeert. In de vlucht echter ademen vogels door actie van de vliegspieren, die door hun ritmische bewegingen de luchtzakken, die aan de basis van de voorste ledematen liggen, volen leegpompen. De luchtzakken functioneren als een soort blaasbalgen: vogels raken nooit buiten adem. Tevens regelt deze inrichting van inen uitstromen van lucht de lichaamstemperatuur.
Vogels zijn van gescheiden geslacht. Doorgaans is het mannetje groter dan het vrouwtje, is het opvallender gekleurd of van sierveren voorzien (zoals bij de pauw); verder is de stem van de mannetjes meestal krachtiger en fraaier en is de bouw forser (snavel, klauwen en sporen). De voortplanting geschiedt door eieren, die uitgebroed worden door het vrouwtje, soms door het mannetje (b.v. bij de franjepoten) of door beide, in nesten van zeer verschillende samenstelling en bouw; sommige soorten leggen de eieren in een kuil in de grond. De meeste soorten zijn monogaam. De jonge dieren verlaten na het openbreken van de eieren soms terstond het nest om voedsel te gaan zoeken (nestvlieders, b.v. hoenders); dikwijls echter zijn de pas uitgekomen vogels naakt en blind, en worden zij in het nest door de ouders gevoed (nestblijvers, b.v. zangvogels). Overal waar land is op aarde, vindt men vogels; zij kunnen zich echter ver van land zeewaarts begeven.
Enkele soorten (albatrossen en stormvogels) komen slechts aan land om er te broeden. Vogels voeden zich met allerlei stoffen van dierlijke of plantaardige herkomst. Typische specialisten zijn de zaadeters en de roofvogels (valkachtigen). In het algemeen blijven de afmetingen klein; de grootste vogel is de struisvogel (2,5 m hoog); de uitgestorven moa’s bereikten een hoogte van meer dan 3 m; de vleugelspanwijdte van de reuzenalbatros bedraagt 3,20—3,50 m. Voor de indeling van de vogels in orden en families zie de tabel.
De mensen hebben al vroeg vogels in kooien (kamervogels) gehouden ter wille van het zingen of de fraaie kleuren.
Vogelsterfte. Bij in het wild levende vogels zijn het ongunstige milieucondities die grotendeels verantwoordelijk zijn voor massale vogelsterfte, nl. tekort aan voedsel of water, grote en aanhoudende koude, slechte weersomstandigheden tijdens de trek. Verontreiniging van oppervlaktewater met stookolie wordt 5-7 dagen later gevolgd door een aanzienlijke sterfte bij watervogels. Op het land veroorzaakt het gebruik van ontsmettende stoffen bij de voorbehandeling van zaaigranen sterfte bij de vogels die hun voedsel op vers bezaaide akkers zoeken. Bijzonder giftig zijn chloorpreparaten en fosforesters. Minder giftige produkten als gechloreerde koolwaterstoffen kunnen zich evenwel in het lichaam opstapelen en daar op den duur toch een dodelijke concentratie bereiken.
Massale sterfte bij watervogels doorbotulisme is meer eigen aan (subtropische gebieden, maar dit verschijnsel treedt tijdens warme zomers ook in Nederland en België op.
LITT. A.J.Marshall (red.), Biology and comparative physiology of birds (1960); K.H.Voous, Atlas van de Europese vogels (1960); A.L.Thomson (red.), A new dictionary of birds (1964); U.N.Glutz von Blotzheim, K.M.Bauer en E.Bezzel, Handbuch der Vogel Mitteleuropas (1966 vlg.); L.Darling en L.Darling, Vogel (1970); D.S.Farner, J.R.King en K.C.Parkes (red.), Avian biology (1971 vlg.); J.Van Tyne en A.J.Berger, Fundamentals of ornithology (1976); S.Cramp en K.E.L.Simmons (red.), The birds of the Western Palearctic (1977 vlg.).