I. zn. v./m. (vocalen),
1. klinker, lid van een systeem van spraakklanken; (ook) type van spraakklanken (e);
2. klinkerteken;
II. bn. en bw., tot de stem behorend: vocale muziek.
(e) Een vocaal kan gedefinieerd worden:
1. naar de wijze waarop men haar beschouwt als lid van een tot een bepaalde taal behorend systeem van spraakklanken, dus als lid van een foneemsysteem;
2. naar de wijze waarop een type van spraakklanken wordt voortgebracht. De eerste is een fonologische definitie, de tweede een fonetisch-articulatorische.
Als fonologische grootheid kunnen vocalen gedefinieerd worden als fonemen die in het algemeen in complementaire distributie staan tot de consonantfonemen (in de positie waarin een consonantfoneem staat kan in het algemeen geen vocaalfoneem staan en omgekeerd) en in tegenstelling tot deze laatste het vermogen hebben om een syllabe te vormen. Ook kunnen de vocaalfonemen zonder toevoeging van andere fonemen zelfstandig de klankvorm van woorden constitueren (b.v. Ned. ui, u, Frans eau). Als fonetisch-articulatorisch klanktype zijn vocalen de spraakklanken waarbij de ademlucht die uit de longen stroomt, nadat deze de stembanden in trilling heeft gebracht, verder niet geremd wordt. Vocalen zijn dus in de regel stemhebbend; stemloze vocalen komen sporadisch voor.
Dat beide definities elkaar niet dekken, blijkt wel uit de j-, w-, ren l-achtige spraakklanken die in sommige klanksystemen een positie innemen die overeenkomt met die van vocaalfonemen als a, u en i en dus als fonologische eenheden ook op de benaming vocaalfonemen aanspraak maken, terwijl in andere talen zij zich juist bij de consonantfonemen scharen. Hun fonetisch-articulatorisch karakter is dus niet altijd beslissend voor de plaats die zij als fonologische eenheden in een klankstelsel innemen. In de articulatorische fonetiek pleegt men in het algemeen de vocalen te classificeren naar de positie die de tong inneemt bij de klankgeving. Daarbij denkt men zich deze stand meestal ontbonden in een horizontale component (meer voor of meer achter in de mond) en een verticale component (meer het harde of zachte gehemelte naderend, dan wel daar verder vanaf blijvend). Meer voor-in-de mond-gevormde vocalen noemt men palatale vocalen, meer achter-in-de-mond-gevormde velare vocalen. Soms spreekt men ook wel eenvoudig van voor-, middenen achtervocalen.
Naar de afstand tot het gehemelte onderscheidt men hoge of lage vocalen. Intermediaire posities zijn eveneens mogelijk. Daar a (zoals in Ned. daad) de vocaal is die gevormd wordt met maximale mondopening, maar die wat lippenronding en positie van de tong betreft, een middenpositie inneemt tussen; (Ned. spelling: ie), de vocaal met de kleinste mondopening zonder enige ronding en geheel vóór in de mond gevormd, en u (Ned. spelling: oe), de vocaal met de kleinste mondopening, met volledige ronding en geheel achter in de mond gevormd, kan men de vocalen ordenen in een driehoek met a, i en u als hoekpunten (vocaaldriehoek van Hellwag, 1781). Verschillende typen vocalen doen zich voor die hier niet ter sprake komen. Van veel belang is in tal van talen de onderscheiding tussen monoftongen en diftongen (tweeklanken). Deze laatste worden tegenover de monoftongen gekenmerkt doordat zij anders eindigen dan zij begonnen zijn (b.v.
Ned. ui, ei, au). Een andere onderscheiding is die tussen orale en nasale vocalen (neusklinkers). Deze komen niet in het Nederlands maar wel in het Frans voor, b.v. in woorden als fin, brun, sans en ton (fonetisch vaak met een tilde aangeduid; fi, bru, sã en tõ. Voor de akoestiek der vocalen: →formant, →spraakorganen, [prof. dr. E.M.Uhlenbeck] LITT. D.Abercrombie, Elements ofgeneral phonetics (1967); P.Ladefoged, Preliminaries to linguistic phonetics (1972); S.G.Nooteboom en A.Cohen, Spreken en verstaan (1976).