(vluchtte, is en heeft gevlucht),
1. vlieden, zich (snel) verwijderen uit angst voor iets: uit een brandend huis vluchten; vluchten voor de werkelijkheid, die men als onaangenaam ondervindt; ook van (gejaagde) dieren gezegd;
2. een toevlucht zoeken, zich bergen: een bos in vluchten;
3. zich onttrekken aan gerechtelijke vervolging;
4. het omhoogdraaien van de loop van een marinekanon, waardoor dit een grotere elevatie krijgt.