o., (bij dieren), het vermogen zich door de lucht voort te bewegen.
Het vermogen actief te vliegen komt voor bij de meeste insekten en vogels, en onder de zoogdieren bij de vleermuizen. De vliegende reptielen, Pterosauria, leefden tijdens Jura en Krijt. De oudste vogelvondst is de Archaeopteryx (Jura); de oudste insektenvondsten dateren uit het Carboon, de oudste vleermuisvondsten uit het Krijt. Sommige gewervelde dieren hebben een huidplooi die de poten onderling en met de romp verbindt en met behulp waarvan glijvluchten gemaakt worden). Voorzover deze dieren daarbij opstijgende luchtstromingen benutten verandert hun glijvlucht in een zweefvlucht. Sommige kunnen op deze wijze vluchten van meer dan 100 m maken. Ook echte zweefvliegers onder de vogels gebruiken opwaartse luchtstromingen als bron van energie om zich zwevende te houden.
De vorm van de op doorsnede enigszins gewelfde vleugel maakt dat de langs de vleugel stromende lucht een opwaartse kracht (lift of draagkracht) teweegbrengt. Langs de bovenzijde heeft de luchtstroom een iets langere weg af te leggen (en stroomt dus sneller) dan langs de onderzijde; hierdoor ontstaat er een vrij krachtige onderdruk aan de bovenzijde, waardoor de luchtdruk aan de onderzijde van de vleugel overheerst: de vleugel wordt als het ware opgetild gehouden. Behalve de omhoog gerichte draagkracht, die loodrecht op de bewegingsrichting staat, werkt er op de vleugel nog de wrijvingsweerstand als kleine kracht, tegengesteld aan de bewegingsrichting. De resultante van deze krachten is de luchtkracht, die niet meer zuiver loodrecht op de bewegingsrichting werkt. Door de wrijvingsweerstand zou een vogel in horizontale zweefvlucht langzaam zijn snelheid verliezen en tenslotte aan zijn vleugels hangend omlaag zakken. Duikt het dier echter een weinig voorover, zodat de luchtkracht precies verticaal omhoog gericht is, dan zal het in zijn glijvlucht weliswaar hoogte verliezen, maar zijn snelheid behouden. Bij de zweefvlucht wordt het hoogteverlies voorkomen door gebruik te maken van opstijgende luchtstromingen, die vaak zelfs hoogtewinst mogelijk maken.
De meeste vliegende dieren handhaven hun vlieghoogte echter geheel op eigen kracht, door op en neer bewegen van de vleugels (slagvlucht). Hierbij beschrijven de toppen van de vleugels ten opzichte van het dier zelf een platte ellips of een platte 8-vormige baan; de lange as hiervan staat niet precies loodrecht op de lengteas van het dier, maar enigszins schuin, zodat de vleugeltop bij de neerslag van achter-boven naar vóór-onder beweegt en bij de opslag omgekeerd. Tijdens de slagen verandert telkens de vorm van het vleugelprofiel, doordat de voorrand van de vleugel meestal minder flexibel is en vanuit de romp rechtstreeks wordt aangedreven; het buigzamere achterste deel van de vleugel blijft zodoende steeds wat achter tijdens de beweging. Daardoor verandert ook telkens de invalshoek, d.w.z. de hoek tussen de bewegingsrichting en de koorde van het vleugelprofiel, terwijl hieraan ook bepaalde spieren kunnen meedoen, die de vleugel om zijn eigen lengteas doen draaien. Een en ander wordt nog gecompliceerd door het feit dat bij vele, vooral grotere vogels (b.v. meeuwen) het basale vleugeldeel (armvleugel) ten opzichte van de vleugeltop (handvleugel) duidelijk verschillen in stand en beweging vertoont (afb. 4). Hierdoor wordt bereikt dat bij de neerslag de handvleugels, bij de opslag de armvleugels het gewicht van de vogel dragen, terwijl bij de neerslag bovendien een kracht ontstaat, die het dier voorwaarts trekt. Op principieel soortgelijke wijze vliegen ook de vleermuizen (afb. 1).
De gemiddelde frequentie van de vleugelslag is afhankelijk van de vleugelgrootte. Zo kan een ooievaar met 2 vleugelslagen per seconde volstaan, terwijl een mus er in dezelfde tijd ca. 13 moet maken, een kolibrie 30—50. Elk vliegend dier kan de vorm van zijn slagvlucht min of meer naar behoefte variëren, al bestaan er op dit gebied door de verschillende vorm en grootte van de vleugels vanzelfsprekend sterke, aangeboren verschillen in vliegwijze. Zo kunnen kolibries in de lucht ‘stilstaand’ hun voedsel uit bloemen opnemen. Darte worden de vleugels vrijwel horizontaal voor-en achterwaarts bewogen, waarbij de onderste rand in beide fasen sterk achterblijft (afb. 6). Het dier kan zodoende niet slechts minutenlang in de lucht blijven staan, maar ook achteruitvliegen. Tot soortgelijke prestaties zijn ook verschillende insekten in staat, b.v. de zweefvliegen.
Dat ook bij de insekten een grote verscheidenheid van vliegtypen voorkomt, volgt reeds uit de sterk variërende bouw van de vleugels bij de verschillende orden van deze dieren (afb. 9). Oorspronkelijk hadden de insekten twee geheel gescheiden vleugelparen, wat ook thans nog bij enkele orden het geval is. Beide vleugelparen worden bij het vliegen min of meer gelijktijdig (sprinkhanen) dan wel alternerend bewogen (libellen). Bij sommige orden, zoals de tweevleugeligen en de kevers, heeft een van beide vleugelparen een andere functie gekregen. Bij de meeste viervleugelige insekten zijn vooren achtervleugel door haakjes aan elkaar gekoppeld en vormen zodoende functioneel eveneens één vleugelpaar. Ook hier geldt dat de frequentie van de vleugelslag groter is, naarmate de vleugels kleiner zijn.
Zo ligt de frequentie bij sommige vlinders laag (5—10 per seconde), bij het mannetje van Forcipamyia, een kleine mug, extreem hoog (boven 1000 per seconde). Bij de meeste insekten vindt men frequenties tussen 50-300 per seconde. Deze relatief hoge waarden zijn slechts mogelijk o.a. doordat de vliegspieren bij insekten niet rechtstreeks met de vleugels zijn verbonden, maar met de buigzame pantserplaten van het borststuk (afb. 8). Overlangse spieren veroorzaken door kromtrekken en omhoogbrengen van het middendeel van de rugplaat de neerslag, verticaal geplaatste spieren door omlaagtrekken van de rugplaat de opslag. Slechts bij uitzondering worden de vleugelslagen tot stand gebracht door spieren die aan de vleugelbasis zelf zijn vastgehecht (libellen).
Litt. E.J. Slijper, De vliegkunst in het dierenrijk (1950); J. Gray, Hoe dieren vliegen (1960).