m. (-s),
1. (ook: draak), speelgoed dat bestaat uit een constructie van latwerk en papier of folie en dat aan een lang touw in de lucht opgelaten wordt; (fig.) die vlieger gaat niet op, die poging heeft niet het verhoopte resultaat;
2. roeiboot bij een binnenschip voor communicatie met de wal;
3. (hist.) vrouwenkledingstuk, een lang bovenkleed met hoge staande kraag en van boven wijde mouwen;
4. (ook: piloot, vliegenier), bestuurder van vliegtuig;
5. vliegden.
Een van de westerse grondvormen van de vlieger is een scherphoekige gelijkbenige driehoek, met op de basis een cirkelsegment, of stomphoekige gelijkbenige driehoek. In b.v. China kent men zeer grote en rijk versierde vliegers. Men schrijft de uitvinding van de vlieger toe aan Archytas van Tarente (ca. 400 v.C.), maar reeds lang voordien was hij aan Chinezen en Maori’s bekend. Het oplaten geschiedde daar door volwassenen, die er een spel van maakten met behulp van de eigen vlieger die van anderen uit de lucht te halen. Waarschijnlijk kwam het vliegeren als kinderspel in Europa in de 17e eeuw in zwang.
In de emblematalitteratuur van die tijd duiden vliegerende jongens vaak op nutteloosheid. In de nieuwere tijd, vooral in het begin van de opkomst van de luchtvaart, heeft de vlieger waarde gehad voor het onderzoek van de luchtlagen, waartoe men er zelfregistrerende instrumenten op aanbracht. Door gebruik te maken van luchtstromingen lukt het om een vlieger, bevestigd aan een lange lijn, op te laten en op een bepaalde hoogte, afhankelijk van de luchtbeweging van het moment, in de lucht te laten ‘staan’.