m. (-s, litt. taal ook -en),
1. (dierkunde) vliegorgaan van vogels en gevleugelde insekten (Pterygota); de vleugels uitslaan, ontplooien; (ook) het ouderlijk huis verlaten of de wereld verkennen ; op de vleugels van de wind; op de vleugelen der liefde kwam hij aansnellen, door liefde gedreven; iemand onder zijn vleugels nemen, onder zijn hoede, bescherming, toezicht;
2. (luchtvaart) vliegtuigvleugel; (plantkunde) dunne bladachtige verbreding aan plantedelen als stengels, zaden e.d.; elk van de afdelingen op de zijden van de opstelling van een legermacht of een vloot; (teamsporten) die groep van het team die aan de zijden van het veld (zaal) opereert: de linkervleugel, rechtervleugel; ook in toepassing op een politieke partij, een beweging of stroming in het geestelijk leven;
3. elk van de delen van een bouwwerk (van enige omvang) links en rechts van het middendeel;
4. elk van de delen van vouwdeuren, openslaande deuren of ramen, en van openslaande schilderijen (polyptieken);
5. grote piano met horizontale klankbodem.
DIERKUNDE
De vleugels van vogels zijn homoloog met de voorste ledematen van de overige hogere gewervelden (reptielen en zoogdieren), de vleugels van insekten niet, evenmin als de vlerken van vleermuizen. vliegvermogen.
MUZIEK
De vleugelvorm kwam reeds voor bij een in 1521 in Italië gebouwd klavecimbel. De lengte van de moderne vleugels varieert van 140 cm (babyvleugel) tot 290 cm (concertvleugel). In de 18e en 19e eeuw kwamen ook staande vleugels voor (giraffepiano, piramidepiano). piano.