v., muziek, gespeeld op of geschreven voor een of meer violen.
De bloeitijd in de Italiaanse vioolbouw (N.Amati, A.Stradivari, G.A.Guarneri) was een gevolg van de ontwikkeling in de 17e-eeuwse vioolmuziek. Van ca.1600–1750 waren de voornaamste vormen vioolsonate, triosonate, vioolconcert en concerto grosso. Belangrijke componisten waren o.a. A.Corelli, A.Vivaldi, G.Tartini, J.M.Leclair, P.Hellendaal en G.F.Händel. Reeds in de 17e eeuw werden pizzicato, meerstemmig en virtuoos passagespel toegepast, maar nog zonder gebruik van hoge posities. In de 18e eeuw schreven o.a.
P.Locatelli en J.S.Bach ook enkele werken voor vioolsolo. Bij de Weense klassieken ontwikkelde de vioolsonate zich uit de sonate voor klavier met vioolbegeleiding ad libitum. Daarnaast werden in die periode strijktrio’s, -kwartetten en -kwintetten en vioolconcerten gecomponeerd. De techniek werd sterk verbreid door de vioolmethode van L.Mozart (1756).
Rond 1780 ontwikkelde F.Tourte de moderne strijkstok, die nieuwe speeltechnieken zoals ricochet, martelé e.d. mogelijk maakte. Hij droeg aldus bij tot het ontstaan van het zeer virtuoze spel, waarvan N.Paganini de belangrijkste vertegenwoordiger was. Het 19e-eeuwse romantische vioolconcert werd naar voorbeeld van de Weense klassieken geschreven, o.a. door F.Mendelssohn Bartholdy, J.Brahms en P.I.Tsjaikovski. In de 20e eeuw vereisten de vernieuwingen in de muziek een nog verdere ontwikkeling van de speeltechniek (O.Ševčik, C.Flesch). De zes strijkkwartetten van B.Bartók (1908–39) worden gerekend tot de belangrijkste 20e-eeuwse strijkerslitteratuur.