groep dichters die een omwenteling in de Ned. poëzie bewerkstelligde (1949—54). Deze groep kwam voort uit de Experimentele Groep, opgericht in 1948, die het tijdschrift Reflex uitgaf (experimentelen).
Reflex ging op in het internationale tijdschrift van Cobra, waar o.a. K.Appel, Corneille, Constant en A.Roosken in zaten. De dichters Lucebert, J.Elburg en G.Kouwenaar schreven in het Cobra-nummer ter gelegenheid van de expositie van experimentele kunst, nov. 1949, in het Stedelijk Museum te Amsterdam. Hierna distantieerden zij zich van Cobra. R.Campert en R.Kousbroek richtten Braak als eigen tijdschrift op, terwijl S.Vinkenoog vanuit Parijs het blad Blurb rondstuurde. Al spoedig werd Podium het orgaan van de Vijftigers.
Als doorbraak van de Vijftigers in de Ned. litteratuur wordt de bloemlezing van hun poëzie, Atonaal (1951), beschouwd. Deze werd samengesteld door S.Vinkenoog en bevatte werk van H.Andreus, R.Campert, H.Claus, J.Elburg, J. Hanlo, G.Kouwenaar, H.Lodeizen, Lucebert, P. Rodenko, K.Schuur en Vinkenoog zelf, geïllustreerd door Appel en Corneille. Hierna werden diverse experimentele bundels uitgegeven. De enige auteur van experimenteel proza was B.Schierbeek: Het boek ik (1951).
Ondanks enig verzet van oudere dichters, won de beweging snel veld en volgde een consolidatie van de beweging. In 1954 kreeg Lucebert de poëzieprijs van de stad Amsterdam en zorgde voor de nodige opschudding toen hij letterlijk als ‘de keizer der Vijftigers’ met kroon en lijfwacht optrad. P.Rodenko stelde de bloemlezing Nieuwe griffels, schone leien (1954) samen en G.Kouwenaar Vijf 5tigers (1955). J.Walravens koos in Waar is de eerste morgen ? (1955) uit het werk van experimentele dichters uit Vlaanderen: R.van de Kerckhove, H. Claus, M.Wauters, P.Snoek, G.Gils, H.C.Pernath e.a. Ondanks vele bekroningen, m.n. in de jaren zestig, gingen de Vijftigers vanaf ca. 1954 ieder weer hun eigen weg.De Vijftigers zetten zich als naoorlogse beweging scherp af tegen de esthetische idealen van de verburgerlijkte klassenmaatschappij.
Zij waren tegen het individualisme van de Tachtigers en streefden in hun poëzie naar een democratisering van de taal. De nadruk lag op de spontane creativiteit en de intuïtie. Zij werkten met vrije associaties en losse versvormen. Vaak was het dichten zelf hun onderwerp. Men kan stellen dat de poëzie van de Vijftigers geen nieuwe periode in de dichtkunst betekende, maar veeleer een late uitloper was van de internationale avantgardebewegingen van dadaïsme en surrealisme.
LITT. B.Schierbeek, De experimentelen (1964); Schrijversprentenboek 10 (1965); E.Kreytz, De samenwerking van schilders en dichters in de beweging van vijftig (1967); A.den Besten, Ik uw dichter (1968); R.L.K.Fokkema, Het komplot der Vijftigers (1979).