Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Vermogensaanwasdeling (vad)

betekenis & definitie

V., regeling volgens welke de werknemers gaan delen in de vermogensgroei van de ondernemingen.

Bij de VAD blijven de aanspraken op hun aandeel, in tegenstelling tot een gewone winstdelingsregeling, in de onderneming geïnvesteerd en mogen deze niet in de vorm van contanten worden uitgekeerd. In de praktijk komt echter uitkering in contanten wel voor.

Als vermogensaanwas wordt beschouwd de winst na aftrek van de verschuldigde belastingen en na aftrek van een redelijke of normale vergoeding over het door de verschaffers van het eigen vermogen ingebrachte vermogen. Dit betekent dat de VAD-uitkering dient te geschieden ten laste van de overwinst. Om deze te kunnen bepalen dient men drie grootheden vast te stellen: de winst, het eigen vermogen en de hoogte van de normale vergoeding, waarover bepaald geen eenstemmigheid bestaat. Bovendien dient een VAD-regeling praktisch hanteerbaar te zijn.

Hoewel de discussie over de winstdeling al oud is en een voorstel voor een nationaal systeem van winstdeling reeds in 1945 werd gedaan, werd de echte VAD in Nederland voor het eerst voorgesteld in 1964 in een rapport van de drie vakcentrales (het Ned. Verbond van Vakverenigingen (NVV), het Ned. Katholiek Vakverbond (NKV) en het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV)) waarbij gestreefd werd naar grotere spreiding van de optredende vermogensaanwas, die in de vorm van stijging van aandelenkoersen en vermogenswaarde slechts aan weinigen toeviel. In de jaren daarna kwam de discussie over doel, inhoud en werkwijze van een VAD langzaam op gang. Belangrijke vragen waren o.a. wie het VAD-fonds, waaraan afgeroomde winsten worden overgedragen, zou moeten beheren, hoe de winsten besteed zouden moeten worden en wie er eigendomsrechten op zou kunnen doen gelden. Enerzijds eisten de vakcentrales het exclusieve beheer op, terwijl anderzijds de werkgeversorganisaties zich daartegen verzetten, vooral uit vrees voor een te grote invloed van de vakbeweging op het investeringsbeleid van de bedrijven en voor aantasting van de ondernemersvrijheid.

Een ander verschil van mening betrof de mate waarin de individuele werknemers zouden kunnen delen in de VAD-gelden, d.w.z. welk deel collectief zou worden besteed, welk deel zou toevallen aan de individuele werknemers en wanneer en in welke mate zij hun eigendomsrechten zouden kunnen verzilveren. Over deze kwesties kwam de Sociaal-Economische Raad in 1968 met een verdeeld advies. In 1972 werd de VAD een van de kernpunten van het programma van de drie progressieve partijen, Keerpunt '72. In 1975 verscheen het eerste officiële VAD-voorstel van de regering, opgenomen in de Interimnota Inkomensbeleid. In 1976 verscheen een desbetreffend wetsontwerp, in 1977 gewijzigd, in 1978 weer ingetrokken. In plaats daarvan kwamen een wetsontwerp dat de individuele aanspraken van de werknemers op de vermogensaanwas van ondernemingen regelt, alsmede een wetsontwerp voor een interimregeling collectieve vermogensaanwasdeling. In april 1980 kondigde de regering weer enkele wijzigingen in de wetsontwerpen aan.

LITT. Wegen naar bezitsvorming, uitg. Raad Ned. Werkgeversverbonden (1965); Vermogensaanwasdeling, institutionale en kwantitatieve aspecten, uitg. Centraal Planbureau (1965); Van antwoord dienend, kritiek en repliek, uitg. Overlegorgaan der drie vakcentrales (1966); F.L.G.Slooff, Vermogensaanwasdeling (1969); W.H.J.Reynaerts, Het investeringsloon als instrument van bezitsvormingsbeleid (1975); Inkomensbeleid en overwinstdeling, uitg.

Vereniging van Ned. Ondernemers en Ned. Christelijk Werkgeversverbond (1975); Stichting Maatschappij en Onderneming, VAD ter sprake (1975); Vermogensaanwasdeling, uitg. Prof.Mr.B.

M.Teldersstichting (1975); K.van Doorn e.a., De beheerste vakbeweging (1976); H.Meijers, Bedrijfsecon. aspecten van de VAD (1980).

< >