Publius Vergilius Maro (soms onjuist gespeld Virgilius), Romeins dichter, *15.10.70 v.C. Andes (bij Mantua), ✝21.9.19 v.C.
Brundisium (Brindisi). Vergilius reisde ca.50 v.C. naar Rome en hield zich afwisselend daar en te Napels op. Hij raakte beïnvloed door de epicurische filosoof Siroon, maar later kreeg ook het stoïcisme vat op hem. Hij onderhield contacten met o.a. Varius Rufus en Cornelius Gallus, die hem introduceerden in de kring van Maecenas, maar ook bij keizer Augustus. In 19 v.C. ondernam Vergilius een studiereis naar Griekenland maar ten gevolge van aanhoudende ziekte moest hij deze voortijdig afbreken en kort na aankomst in Italië overleed hij.
Zijn hoofdwerken zijn, naar tijdsorde, de Eclogae (tien bucolische gedichten), de Georgica (leerdicht over de landbouw in vier boeken) en de Aeneas (heldendicht in twaalf boeken). In de Eclogae schilderde Vergilius, naar het model van de Idyllen van Theokritos, het leven van de Sicilische en Italische herders, maar met vele toespelingen op zijn eigen tijd, zijn vrienden en beschermers. De vierde Ecloga kondigt in profetische trant een nieuwe, gouden tijd aan. Te Napels voltooide hij de Georgica (37 v.C.— 30 v.C.), een leerdicht dat de hoofddelen van de Italische landeconomie, akkerbouw, boomkwekerij, veeen bijenteelt behandelt. De op zichzelf droge stof die echter in de oudheid vaak poëtisch behandeld is, werd met grote kunst bewerkt, terwijl de dichter met zijn fijne, door Griekse filosofie gelouterde, natuurbeschrijving de veelheid van de verschijnselen in een aanschouwelijk beeld wist te verenigen en door gelukkig ingelaste episoden daaraan kracht en leven bijzette. Daarna schiep Vergilius voor de Romeinen een nationaal heldendicht, de Aeneas, dat in de wereldlitteratuur van West-Europa een grote rol zou spelen.
Het gedicht, dat bij zijn dood, ondanks tien jaar van arbeid, onvoltooid was gebleven, werd postuum door Varius Rufus en Tucca uitgegeven. Deze veroorloofden zich geen toevoeging of veranderingen. Hoewel de opzet van het werk formeel aan Homeros doet denken, waarbij de eerste zes boeken, de zwerftochten van Aeneas van Troje naar Italië, aansluiten bij de Odyssee en de laatste zes, de strijd in Italië, bij de Ilias, dient men de wezenlijke inhoud van het epos symbolisch te nemen, nl. als de strijd en ontwikkeling van Rome zelf door de zorg van de voorzienigheid. Gedurende de middeleeuwen was er een dusdanige legendevorming rond Vergilius dat hij gezien werd als een alweter en tovenaar. Over de echtheid van vele van zijn kleinere gedichten heerst verschil van mening; vermoedelijk zijn slechts enkele gedichten uit het Catalepton jeugdpoëzie van Vergilius. Uitgaven: Aeneis, door Joost van den Vondel (1646), Georgica, door W.Richter (1957), vert. in proza door M.A.Schwartz (1959), door T.E.Page (herdr. 3 dln. 1960), door J.Conington, H.Nettleship en F.Haverfield (herdr. 3 dln. 1963; met comm.), door F.Plessis en P.Lejay (2e dr. 1963), door A.Rutgers van der Loeff (1965), door T.Ladewig, C.Schaper en P.Deuticke (herdr. 3 dln. 1966), door A.van Wilderode (1976). LITT. B.Otis, Virgil (1964); J.P.Brisson, Virgile (1966); F.Klingner, Virgil (1967); T.R.Glover, Virgil (1969); E.A.Schmidt, Poëtische Reflexion, Virgils Bukolik (1972); M.Wigodsky, Virgil and early Latin poetry (1972).