[Lat.], o. (verba),
1. woord: verba magistri, ’s meesters woorden;
2. werkwoord, deel van de zin dat een doen, zijn of worden uitdrukt, als een werking gedacht; het woord waardoor het gezegde (predikaat) aan een subject verbonden wordt.
Verbum is de benaming van een waarschijnlijk in alle talen voorkomende woordsoort. Verbonden met substantiva of substantiefgroepen vormen werkwoorden groepen die, veelvuldiger dan welk ander type woordgroep ook, optreden als het totale woordmateriaal van de fatische laag van de zin. Naast dit algemene syntactische kenmerk vertoont het verbum ook morfologische kenmerken, echter niet in die zin dat het in alle talen dezelfde kenmerken vertoont, maar wel dat het zich in iedere taal voordoet als een min of meer ingewikkeld stelsel van morfologische categorieën. Vele morfologische categorieën uit verschillende stelsels blijken een duidelijke overeenkomst te vertonen. In tal van werkwoordelijke stelsels is er aanleiding om onderscheid te maken tussen actief en passief en transitieve en intransitieve werkwoorden, en tempus, modus en aspectonderscheidingen komen veelvuldig bij de verba voor. Toch krijgen al deze onderscheidingen binnen ieder stelsel weer een eigen kleur ten gevolge van het feit dat zij telkens van een ander gestructureerd geheel deel uitmaken.
In het verleden nam men aan dat verba altijd tempus- of tijdcategorieën moesten omvatten. Het is ook onjuist gebleken dat in die verbale stelsels waar wél tijdonderscheidingen een rol spelen, dit altijd onderscheidingen zouden moeten zijn voor heden, verleden en toekomst. Talrijke termen die betrekking hebben op morfologische categorieën van het verbum in het Latijn en Grieks zijn ook op andere talen toegepast en zijn min of meer algemeen bekend geworden. Zo gebruikt men voor het geheel van morfologische categorieën bij het werkwoord de term conjugatie of vervoeging, onderscheiden van declinatie of verbuiging (een term die het geheel van categoriale mogelijkheden bij de substantiva aanduidt). Bekende termen zijn de benamingen voor de tijdcategorieën zoals praesens (tegenwoordige tijd), imperfectum (verleden tijd), futurum (toekomende tijd), perfectum (voltooide tijd), en voorts de term aoristus voor een tijdcategorie die niet in het Latijn, maar wel b.v. in het Grieks voorkomt en waarvan de betekenis ongeveer is dat de handeling of het proces door het werkwoord aangeduid niet aan een bepaalde tijdsduur gebonden is.
Naast tijdcategorieën onderscheidt men traditioneel modus-categorieën, d.w.z. categorieën die de houding van het subject tot uitdrukking brengen met betrekking tot de handeling of het proces door het werkwoord aangeduid; zo is in het Latijn de indicativus of aantonende wijs onderscheiden van de conjunctivus of aanvoegende wijs, waarnaast in het Grieks bovendien nog een optativus of wensende wijs voorkomt. In het Russisch en andere, ook niet-Slavische talen onderscheidt men aspectcategorieën. Hiertoe behoren categorieën met momentane, continuïtieve, frequentatieve, habitatieve, inchoatieve en completieve betekenis.
Daarnaast wordt in verschillende talen in de vorm van de verba de wijze tot uitdrukking gebracht waarop de deelnemers staan tot de handeling of het proces dat door het werkwoord wordt aangeduid. Zo onderscheidt men in het Grieks actieve, passieve en mediale vormen (resp. lousei, hij zal wassen, louthēsetai, hij zal gewassen worden en lousetai, hij zal zich wassen). Van weer andere aard is de onderscheiding tussen transitieve of overgankelijke werkwoorden en intransitieve of onovergankelijke werkwoorden. Vaak worden als intransitieve werkwoorden beschouwd werkwoorden als slapen, lopen en huilen, die in de regel geen object of lijdend voorwerp bij zich kunnen hebben, tegenover werkwoorden als slaan, geven en vragen, die wél een object of lijdend voorwerp bij zich kunnen hebben.
In verschillende talen wordt bij de verba onderscheid gemaakt tussen persoonsvormen (b.v. Grieks: louō, ik was, loueis, jij wast, louei, hij wast) en vormen waarin de betrekking tot spreker, toegesprokene of persoon die noch spreker noch toegesprokene is, niet tot uitdrukking wordt gebracht in de vorm (b.v. de Griekse infinitivus louein, wassen). Een bijzondere positie binnen de verba neemt vaak het koppelwerkwoord of copula in. In het Nederlands is dit o.a. het werkwoord zijn. Voorts onderscheidt men in tal van talen zgn. verba impersonalia of onpersoonlijke werkwoorden zoals Latijns pluit, het regent.
De reeds genoemde termen voor diverse verbale categorieën geven slechts een zeer onvolledig beeld van de aard van de categorieën die bij de verba kunnen voorkomen. Bovendien maskeert het gebruik van dezelfde terminologie vaak bestaande verschillen tussen categorieën.
De verbale categorieën vertonen zowel onderling als ten opzichte van de andere woordsoorten syntactisch een eigen karakter. Zo behoren de werkwoorden spelen en slaan tot een categorie waarvoor o.a. kenmerkend is, dat de leden ervan verbindbaar zijn met o.a. willen, zullen, gaan, moeten, kunnen en mogen: willen spelen, willen slaan enz. De woorden gespeeld en geslagen behoren tot een categorie waarvan kenmerkend is dat de leden ervan verbindbaar zijn met hebben en zijn: hebben gespeeld, zijn gespeeld enz., maar niet met de reeks van willen enz. Omgekeerd zijn spelen en slaan niet met hebben en zijn te verbinden. Een volledige beschrijving van een werkwoordelijk stelsel vraagt dus niet alleen om morfologische maar ook om syntactisch valentieonderzoek. [prof.dr.E.M.Uhlenbeck].