v. (-en), ossificatie, vorming van beenweefsel.
Beenweefsel kan gevormd worden direct in bindweefsel (desmale beenvorming), of uit een kraakbenig voorstadium, dat al de toekomstige vorm van het bot heeft (chondrale verbening). Desmale beenvorming vindt plaats in o.a. de dekbeenderen van de hersenschedel en in een deel van de kaken. Hierbij ziet men groepering van een aantal speciale bindweefselcellen, die centraal een botmatrix (osteoïd) afzetten. In dit osteoïd worden kalkzouten opgenomen. Op deze manier ontstaan vele kleine beenfragmenten, die uitgroeien doordat been vormende cellen (osteoblasten), aan de buitenzijde gelegen, steeds nieuw osteoïd aanmaken, dat vervolgens weer verkalkt. De osteoblasten raken zelf ingesloten in het gevormde been en worden dan tot veel minder actieve osteocyten.
Langzamerhand groeien de eilandjes van been aaneen en krijgt men een aaneengesloten laag sponsachtig bot. Behalve beenaanmaak is er ook een constant proces van botafbraak door speciale cellen (osteoclasten). Bij de dekbeenderen van de schedel vindt aanmaak plaats aan de buitenzijde en afbraak aan de binnenzijde; aldus groeit de schedel. Bij de chondrale verbening vindt eerst perichondrale verbening plaats: een botmanchet wordt afgezet om de schacht (diafyse) van het been. Het perichondrium (kraakbeenvlies) wordt hierbij tot periosteum (botvlies). Deze botschacht wordt ongeveer gevormd zoals de dekbeenderen.
De volgende stap is de ingroei van een klein vaatje door de botschacht naar het centrum van het toekomstige botstuk; hier komt een resorptieproces op gang en tevens een verbening van kraakbeenresten (enchondrale verbening), waardoor de mergholte in het bot ontstaat. Lengtegroei is nu alleen nog mogelijk vanuit de epifysaire kraakbenige uiteinden (epifyse) van het toekomstige botstuk. Ingroei van vaatjes treedt ook aan deze beide uiteinden op. Uiteindelijk blijven twee kraakbenige epifysairschijven over; hier geschiedt lengtegroei van het bot. Omstreeks het 18e levensjaar stopt de lengtegroei en verbenen de epifysairschijven geheel. Het optreden van de verschillende beenkernen en hun uitbreiding volgt een tijdschema.
Hierdoor is het mogelijk om de leeftijd van een embryo en jong individu te bepalen aan de hand van röntgenopnamen (de kalk van de beenkernen is hierop duidelijk te zien). Aldus kan de zgn. biologische leeftijd worden vastgesteld, die in normale gevallen met de werkelijke leeftijd overeenstemt, maar bij ontwikkelingsstoornissen hiervan sterk kan verschillen. Bij pijpbeenderen blijft de mantel (perichondrale verbening) compact (compacta), terwijl de door enchondrale verbening ontstane binnenste botbalkjes een veel losmaziger structuur hebben (spongieus been). Gedurende het gehele leven blijft een ombouw van het bot plaatsvinden: continu worden bestaande botstructuren vervangen en van vorm veranderd. Op oudere leeftijd kan botafbraak gaan overheersen over botaanmaak, zodat dan het been spongieuzer wordt. Opbouw en afbraak van beenweefsel staan ook onder invloed van bepaalde hormonen (b.v. het bijschildklierhormoon).