[Lat.], o. (-s, vela),
1. zeildak;
2. voorhang;
3. (r.k.) kleine sluier waarmee kelk en ciborie worden bedekt; lange brede stola die de priester over de schouders draagt om er ciborie of monstrans mee aan te vatten;
4. (anatomie) velum palatinum, het achterste gedeelte van het zachte gehemelte.