bn. en bw. (-er, -st),
1. vrij van gevaar: die weg is niet iets veilig opbergen; in veilige haven komen, behouden aankomen; ook fig.;
2. verzekerd tegen aantasting: niets is voor hem veilig;
3. beschermd tegen gevaar: (van signalen enz.) aanduidend dat er geen gevaar is: het sein staat op veilig; gerust: je kunt dat veilig doen.