(veegde, heeft geveegd),
1. door doek, bezem, borstel enz. van stof en vuil reinigen, resp. met die instrumenten werken: de straat vegen; de schoorsteen van roet zuiveren; schoonmaken op een ruwe mat: de voeten (spr.) ieder vege voor zijn eigen
deur, ieder lette op eigen tekortkomingen; de baan -, ijsbaan met een bezem vrij maken; de straat (schoon) vegen, het aanwezige publiek er met geweld uit verwijderen; iemand de mantel (uit)vegen, hem verwijten maken of flink de les lezen;
2. door strijken verwijderen; (fig.) het voorstel werd gewoon van de tafel geveegd, men besteedde er nauwelijks aandacht aan;
3. iets over iets anders laten strijken, als opzettelijke of als ongewenste handeling;
4. (van herten) het gewei tegen bomen schuren om de bast te verwijderen;
5. reinigen, zuiveren: deze geulen zijn door mijnenvegers geveegd.