v./m. (g. mv.), het onderhouden en fokken van vee met de bedoeling daarvan voordeel te trekken, veefokkerij.
Onder vee verstaat men alle landbouwhuisdieren als grootvee (rund, paard, varken, muildier, lama, kameel enz.), kleinvee (schaap, geit, konijn enz.) en pluimvee (kip, eend, gans, kalkoen enz.). Wanneer men ook het houden van honden en katten hierbij wil betrekken kan men beter van huisdierteelt spreken. De teelt van sommige vissoorten, bijen en zijderupsen kan als een grensgebied gezien worden. Het nut van de veeteelt ligt vooral op zuiver economisch gebied (gebruik van vlees, melk enz.); vaak heeft de veeteelt ook een sociaal aspect. Speciaal in ontwikkelingslanden bepaalt b.v. vaak het aantal dieren dat een mens bezit, zonder dat daar direct economisch voordeel uit getrokken kan worden, de sociale status van die persoon. De veeteelt in algemene zin kan verdeeld worden in drie hoofdaspecten, nl. de veeteelt in engere zin, de voeding en de verzorging.
Veeteelt in engere zin houdt in het door middel van fokmethoden, zoals selectie, verbeteren van de erfelijke aanleg van een huisdierstapel. Voeding en verzorging trachten de produktiviteit te verhogen door verbetering van de uitwendige omstandigheden.
Ontwikkeling. In de cultuurlanden Babylonië en Egypte waren huisdieren van de vroegste tijden af bekend, zoals uit afbeeldingen en inscripties blijkt. Men neemt aan dat de domesticatie in deze landen reeds ca.9000 V.C.-4000 v.C. heeft plaatsgehad; vermoedelijk eerst hond en kip, later rund, varken, schaap en geit en nog weer later het paard.
Na de domesticatie ontstonden al spoedig verschillende rassen. Men selecteerde in verschillende streken op verschillende eigenschappen en paste naast selectie ook kruising toe om het beoogde doel te bereiken. Of het doel bereikt kan worden, is verder in belangrijke mate afhankelijk van de uitwendige omstandigheden. Zo zal men in een warm en vochtig tropisch klimaat nooit een schaap kunnen fokken met een snelgroeiende, dichte en dikke wolvacht, of in savannegebieden met een spaarzaam grasbestand nooit veel-melkgevende runderen kunnen houden. Wel kan men ‘correcties’ op de natuur aanbrengen in de vorm van stalling en bijvoedering. Tot de 20e eeuw werd de veeteelt veelal empirisch bedreven, d.w.z. men probeerde combinaties waarvan men op grond van het uitwendig voorkomen wel iets verwachtte.
Dit veranderde toen men door toedoen van Bakewell de fokwaarde van ouderdieren ging bepalen aan de hand van de kwaliteit van de nakomelingschap en na het ontdekken van de erfelijkheidswetten. Deze Mendelse erfelijkheidswetten gelden echter alleen voor erfelijke eigenschappen als kleur, gehoorndheid enz. De economisch belangrijke eigenschappen als melkgift, vleesaanzet enz. worden door zeer veel genen bepaald waarvoor de wetten van Mendel niet gebruikt kunnen worden. Vandaar dat de fokwaardebeoordeling op grond van de nakomelingschap nog de belangrijkste pijler van de veeteelt is, waarbij de verwerking van de gegevens door statistische methoden echter veel nauwkeuriger geworden is.
Rendement. De veeteelt levert de mens vele produkten die onmisbaar zijn. Deze produkten kan men verdelen in produkten geleverd door de dieren bij hun leven, en die welke zij na hun dood opleveren; daarnaast de dienstverrichtingen. Het zijn dan vooral zuivel, wol, haar, meststoffen en eieren, die door de dieren bij het leven worden geproduceerd; na de slacht zijn het vlees, vetten, huiden, haar, hoorn enz. Al deze produkten spelen een voorname rol in de wereldeconomie en in de wereldvoedselsituatie. De verrichte diensten bestaan in draagen trekdiensten.
Daar dergelijke diensten in de 20e eeuw in hoge mate gemechaniseerd werden, gaat het belang van de fokkerij van treken lastdieren achteruit. In ontwikkelingslanden maakt men nog veel gebruik van muildieren, terwijl men nog veel runderen en karbouwen als trekdier gebruikt. De betekenis van het paard en de kameel gaat achteruit. Lama’s zijn in de Andes nog een waardevol lastdier, hoewel hun capaciteit gering is.
De veeteelt in de tropen wijkt in veel opzichten af van die in de gematigde klimaten. Belangrijke verschillen zijn o.a. het klimaat (hoge temperaturen, veel of weinig regenval), het feit, dat in de tropen bijna alle ontwikkelingslanden liggen en dat er zeer grote aantallen landbouwhuisdieren voorkomen (ca. tweederde van de wereldveestapel), die echter slechts eenderde van de wereldproduktie leveren. De in het algemeen lage produktie is te wijten aan het ongunstige milieu waarin de dieren gehouden worden, de lage genetische kwaliteit van de dieren en aan de afwijkende doeleinden waarvoor veel dieren worden gehouden (produktie van mest en arbeid). Een belangrijk doel van de veehouderij in de tropen is het verschaffen van zekerheid aan de veelal arme boer. Een aantal weinig producerende koeien geeft minder risico dan één iets meer producerende koe.
Het voer dat een dier krijgt wordt omgezet in vlees, melk enz. en warmte. In hete en warme klimaten heeft het dier moeite de geproduceerde warmte kwijt te raken. Om te voorkomen dat de lichaamstemperatuur te veel oploopt gaat het dier minder eten en als gevolg daarvan ook minder produceren. De hoge temperatuur en luchtvochtigheid heeft ook invloed op de voortplanting (de kwaliteit van het sperma loopt terug en veel vruchten sterven in een vroeg stadium in de baarmoeder). Vooral echter beïnvloedt het klimaat de voervoorziening van het dier. Hooi maken in de regentijd gaat vaak niet omdat het gras niet droog wordt en in de droge tijd is er geen goed gras meer. Ook ziekten en plagen treden in warme, vochtige gebieden meer op dan in gematigde streken.
Onder invloed van de omstandigheden en de behoeften van de veehouder hebben zich verschillende bedrijfssystemen ontwikkeld. De oudste vorm is het nomadisme waarbij de veehouder met meestal runderen, schapen en geiten van gebied tot gebied trekt. Het belangrijkste produkt is melk. Een recenter en commerciëler systeem is ranching, waarbij op een groot gebied runderen of schapen op extensieve wijze gehouden worden voor vlees of wol. Ranching wordt vaak gecombineerd met feedlots: bedrijven waar met krachtvoer het op de ranches opgegroeide, magere vee wordt afgemest. Ca. de helft van alle runderen in de tropen wordt volgens de drie genoemde systemen gehouden.
De rest komt voor op gemengde bedrijven, vaak als werkdier, soms als melkdier. Daarnaast zijn er op een klein bedrijf altijd een aantal zgn. erfdieren: kippen, geiten, schapen, varkens, konijnen enz., die dienen als aanvulling op het menu en als spaarpot. Voor de groei van de veeteelt in de ontwikkelingslanden moeten vooral de omstandigheden waaronder de dieren produceren worden verbeterd (voedselvoorziening en ziektebestrijding).