Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Veem

betekenis & definitie

o. (vemen),

1. (hist.) groep van personen binnen een gilde, die voor gezamenlijk risico bepaalde werkzaamheden verrichten; (thans nog) het gezamenlijke personeel van elke schaal op de kaasmarkt te Alkmaar;
2. onderneming belast met het wegen, sorteren, opslaan en bewaren van goederen, tevens met monstertrekken, verpakken, stuwadoors-en expeditiewerkzaamheden, het in-en uitklaren en het verzekeren van de goederen ; pakhuis van zo’n onderneming;
3. (hist.) veemgericht. Door het veem worden opslagbewijzen, celen of cedullen, afgegeven. De oorspronkelijke functies van de vemen zijn minder belangrijk geworden, doordat de gewijzigde structuur van de handel de behoefte aan pakhuizen heeft verkleind. De vemen hebben dit opgevangen door hun pakhuisruimte te verhuren, geschikt te maken voor industrieel gebruik of voor woonruimte. Tevens is een specialisering opgetreden in koelen vrieshuizen, silo-en tankbedrijven.

De Ned. vemen zijn voortgekomen uit de 17e-eeuwse waagdragersgilden, verenigingen van kleine aantallen arbeiders, die voor gemeenschappelijke rekening hun arbeidskracht ter beschikking stelden (lossen, laden, wegen, monstertrekken enz.). De arbeiders der verschillende vemen onderscheidden zich van elkaar door een kenteken of door de kleur van hun hoofddeksels (blauw-, purper-, groenhoeden enz.), aanduidingen die in de namen van enkele grote vemen voortleven. Voorts waren enkele vemen genoemd naar landen of steden die produkten aanvoerden: Leidse, Schotse, Texelse vemen. Verschillende vemen zijn uitgegroeid tot grote ondernemingen met nederzettingen in buitenlandse havens,

o.a. Pakhoed Holding NV, een fusie (1967) van Blaauwhoed NV (Amsterdam) en Pakhuismeesteren NV (Rotterdam). In het spraakgebruik van de haven van Antwerpen noemt men de vemen naties, b.v. wolnatie, vlasnatie.

< >