m. (-en),
vooravond van de grote vasten, de dag vóór Aswoensdag, waarop men carnaval pleegt te vieren; vandaar ook dit feest als zodanig; (zegsw.) het is niet altijd vastenavond; het zo druk hebben als de pan op vastenavond;
(bij uitbreiding) de drie dagen vóór Aswoensdag.
Van alle volksfeesten wordt vastenavond het uitbundigst gevierd. Men onderhield op de drie vette of dikke dagen (zondag grote, maandag kleine en dinsdag leste vastenavond) de oude midwintergebruiken van vermommingen en verkleding van mannen en vrouwen en omgekeerd en als dieren:bokken, ezels, kalveren. In Ned. Limburg, Noord-Brabant en België bedelden de kinderen met rommelpot en liedjes aan de deuren om pannekoeken, wafels en spek.
Het feestgerecht bij uitstek is worst. In Limburg en Noord-Brabant trok de worstenkar rond. Te Sittard maken op het Marottenbal van vastenmaandag de Marottinnekens, d.w.z. de jonge meisjes en vrouwen, zich op agressieve wijze meester van de mannen, over wie zij de baas spelen. (Weiberfastnacht in Duitsland, Vrouwkesavond, verlegd naar 19 jan. te Brussel). Zie carnaval, Graaf van Halfvasten.