m./o. (-len),
1. het vallen, neerkomen uit een hoger gelegen punt in (nagenoeg) verticale richting ten gevolge van de werking van de zwaartekracht: de val, het vallen van de sneeuwvlokken; de wetten van de vrije val, het vallen; (fig.) het neerkomen uit een hoge staat of waardigheid;
2. valhoogte
3. (muziek) bepaalde manier van aanslag die ontstaat door het oplichten en laten vallen van de hand op de toetsen;
4. manier waarop iets neervalt, neerhangt;
5. het dalen, zakken van het water, m.n. bij eb: de val, het vallen treedt in;
6. dijkval;
7. het zakken in notering of waarde: de van het pond;
8. het omvallen: hij maakte een lelijke val, het vallen; (van gebouwen) het in brokken naar beneden komen, het instorten;
9. het komen in handen van de vijand door verovering of overgave;
10. het gedwongen zijn ontslag te nemen (van regeringen of personen daaruit);
11. zondeval;
12. ondergang, verderf: (spr.) hoogmoed komt of gaat voor de val, het vallen , op trots volgt dikwijls vernedering.