[Lat. vagantes, zwervers], m. (-en), ben. voor de rondtrekkende, een avontuurlijk leven leidende studenten en geestelijken in de 12e—13e eeuw.
Uit de kring van deze middeleeuwse ‘onmaatschappelijken’ stammen vele liederen (Carmina Burana). Deze liederen oefenden o.a. scherpe kritiek op de clerus, m.n. op de monniken; de paus werd niet gespaard en kerkelijke instellingen en gebruiken geparodieerd. De liederen zijn zelden in de klassieke versmaat, maar meestal in gerijmde accentuerende verzen en soms ook in de vorm van ritmisch proza. De vaganten waren op tal van concilies agendapunt. De tegen hen genomen maatregelen hadden echter pas resultaat toen bepaald was dat de vaganten voortaan niet meer in het bezit zouden zijn van de privileges der geestelijkheid. Uitgaven: Himmel und Hölle der Fahrenden, Dichtungen der grossen Vaganten, door M.Löpelmann (1952), Hymnen und Vagantenlieder, door K.Langosch (1954).
LITT. H.Waddell, The wandering scholars (2e dr. 1949); E.R.Curtius, Europ. Literatur und lat. Mittelalter (1954).