Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Utrecht, (bisdom)

betekenis & definitie

Ned. bisdom. De H.

Willibrord, die sinds 695 aartsbisschop der Friezen was, wordt wel de eerste bisschop van Utrecht genoemd omdat hij de burcht Trajectum (Trecht) als zetel had. Van dit bisdom was Bonifatius van 753—754 custos, terwijl het van 754—775 beheerd werd door Gregorius van Utrecht. De stad Utrecht werd zetel van het bisdom onder bisschop Alberik I (775—784). Eind 8e eeuw had het bisdom zijn grenzen gekregen; toen behoorden ertoe: het grootste deel van Friesland, de omgeving van de stad Utrecht, Teisterbant, Betuwe en Veluwe, Salland en Twenthe, benevens Drenthe, dat zich uitstrekte tot voorbij het tegenwoordige Groningen. In de 9e eeuw waren de bisschoppen door de invallen van de Noormannen genoodzaakt Utrecht te verlaten voor Roermond, later Deventer. Balderik (918—975) kon zich weer te Utrecht vestigen.

Omtrent de oorsprong van het wereldlijk gezag van de bisschoppen tast men nog in het duister. Onder Ansfried (995—1010) kreeg het bisdom gebiedsuitbreiding, nl. West-Vlieland en zuidelijk Neder-Maasland; van keizer Otto III kreeg hij de rechtsmacht in het belangrijke Zaltbommel, de gouwen Niftarlake en Flehite, waardoor de bisschop de regalia had in het gehele Nedersticht. Men neemt aan dat de bisschoppen in de 11e eeuw de grafelijkheid ontvangen hebben in Over-en Nedersticht, Teisterbant (1026) en de Veluwe. Na Adalbold II (1010—26) breidde het wereldlijke gebied van het Sticht zich aanmerkelijk uit onder Bernulf. Willem I (1054—76) steunde keizer Hendrik IV in de Investituurstrijd tegen de paus.

Toen na het Concordaat van Worms (1122) aan de Duitse koningen (keizers) de invloed op het bezetten van de bisschopszetel werd ontnomen, omdat de bisschoppen gekozen werden door de kanunniken der kapittels (in Utrecht: vijf kapittels van de hoofdstad en de proosten van de kapittels te Tiel, Deventer, Emmerik en Oldenzaal), hadden de koningen geen belang meer bij de instandhouding van de macht der bisdommen. Utrecht kwam onder invloed van de graven van Holland en Gelre, terwijl het bovendien geteisterd werd door inwendige twisten van de kapittelgeestelijkheid, de leenmannen en de steden. De nieuw gekozen bisschop (elect) ging meestal naar Rome voor de wijding, waarvoor het tarief zo hoog was dat elke nieuwe bisschop met schulden begon. Waren er veel vacatures achter elkaar, dan werd dit een financiële ramp voor het bisdom. bisschop Hartbert (1139—50) ging de betekenis van het bisdom snel achteruit. Het kwam hoe langer hoe meer onder invloed van de Hollandse graven, terwijl Gelre, dat zijn gezag over Overijssel wilde uitbreiden, eveneens invloed in Utrecht trachtte uit te oefenen.

Otto II van Lippe (1216—27) werd genoodzaakt van verscheidene goederen in Gelre afstand te doen. Evenmin was hij bestand tegen Rudolf, burggraaf van Coevorden. In de Slag bij Ane werd het bisschoppelijk leger vernietigd en de bisschop gedood (1227). Pas onder Otto III van Holland (1233—49) werd de strijd beëindigd. Coevorden bleef vrijwel onafhankelijk en daar ook Groningen, Goor en Almelo en de IJsselsteden zich weinig meer om de bisschop bekommerden, had diens macht in en buiten het Nedersticht weinig meer te betekenen. Gebruik makend van de twisten in het bisdom, wisten de omwonende vorsten Utrecht binnen hun machtssfeer te brengen.

Zo behoorde het bisdom midden 13e eeuw tot de invloedssfeer van Otto II van Gelre, en na 1274 tot die van Floris V van Holland. Jan I van Nassau (1267—90 elect) was een neef van Otto, terwijl Jan II van Sierck (1291-96) van Floris afhankelijk was. Gwijde van Henegouwen (1301—17) zag zich genoodzaakt de steden in het bestuur van het bisdom te betrekken. Bij zijn dood werden de heerlijkheden Woerden en Amstel aan Holland overgedragen. Begin 14e eeuw was er in feite een Henegouws-Hollands protectoraat over het Sticht. Jan IV van Arkel (1342—64) echter wist, gebruik makend van inwendige twisten in Holland, zich los te maken van de invloed der Hollandse graven.

Onder Jan V van Virnenburg (1364—71) ging de financiële toestand weer achteruit. Frederik III van Blankenheim (1393—1423) bracht Drenthe onder het gezag van het Sticht terug (1397) en herwon Groningen (1405). In het Nedersticht echter gelukte het hem niet de rust te herstellen. De partijen der Lichtenbergers en Lokhorsten bestreden elkaar, terwijl Hollandse en Gelderse benden het land afstroopten. De toestand werd nog slechter door het Utrechts Schisma (1423—50). In 1427 kwam voor het eerst de vergadering der drie standen of staten van Utrecht bijeen.In 1456 trachtte hertog Filips van Bourgondië de verkiezing van zijn bastaardzoon David te bewerken.

Toen de Utrechtse geestelijkheid domproost Gijsbrecht van Brederode koos (1456), rukte Filips met een leger het Nedersticht binnen en dwong Gijsbrecht afstand te doen. De verschillende steden waren genoodzaakt David van Bourgondië (1455—96) te erkennen. Hiermee was het bisdom binnen de machtssfeer van de Bourgondische vorsten gekomen. Van de burgeroorlogen had intussen Groningen gebruik gemaakt om zich van het gezag van de bisschoppen los te maken. De Overijsselse steden en adel bekommerden zich niet meer om de bisschop, evenmin als de bewoners van Drenthe en Friesland. Onder Frederik IV van Baden (1496—1517) werd het Nedersticht gewikkeld in de strijd tussen de Bourgondisch-Habsburgse macht en Gelre.

De wereldlijke macht van de bisschop had feitelijk niets meer te betekenen. De hertog van Gelre oefende het werkelijk gezag uit, terwijl de bisschop zich slechts met steun van de Hollandse troepen in Wijk bij Duurstede kon handhaven. Na de dood van Filips van Bourgondië (1517—24) kozen de kapittels, omdat de Gelderse en keizerlijke troepen elkaar aan de grenzen van het Nedersticht in evenwicht hielden, een eigen kandidaat, Hendrik II van Beieren (1524—29). Deze werd alleen door Amersfoort en Wijk bij Duurstede erkend. Het Nedersticht en Oversticht waren in handen van de Geldersen, terwijl de stad Utrecht in 1527 Gelderse troepen binnenliet en Hendrik buiten de stad hield. In 1527 beloofde landvoogdes Margareta van Oostenrijk (namens keizer Karel V) bij het Verdrag van Schoonhoven Hendrik te helpen, op voorwaarde van afstand van het wereldlijk gezag.

De Geldersen werden daarop gedwongen het Nedersticht te ontruimen en in 1528 moest Karel van Gelre het Nederen het Oversticht aan Karel V afstaan. De elect legde zich erbij neer (1528, Verdrag van Dordrecht). Hiermee hield het bisdom Utrecht op als wereldlijke staat te bestaan. Kerkelijk werd het bisdom in 1559 verheven tot aartsbisdom, aanmerkelijk verkleind bij de nieuwe regeling van 1561, terwijl het na 1579 in feite ophield te bestaan. De Oudbisschoppelijke Clerezie ging in 1723 over tot de keuze van een aartsbisschop, Cornelis Steenoven, wiens wijding door de paus werd beantwoord met de banvloek. Sindsdien heeft de ‘Utrechtse Kerk’ een oud-katholiek aartsbisschop. Bij het herstel van de rooms-katholieke hiërarchie in Nederland (1853) werd eveneens een aartsbisdom Utrecht ingesteld.

LITT. Oorkondenboek van het Sticht Utrecht tot 1301 (5 dln. 1920—59); R.R.Post, Gesch. der Utrechtse bisschopsverkiezingen tot 1535 (1933); A.J.Maris, Van voogdij tot maarschalkambt. Bijdrage tot de gesch. der Utrechts-bisschoppelijke staatsinstellingen (1954); C.A.van Kalveen, Het bestuur van bisschop en Staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe 1483—1520 (1974); F.Ketner, Stichtse Studiën (1974); C.A.Rutgers (red.), De Utrechtse bisschop in de middeleeuwen (1978).

< >