(werkte uit, heeft en is uitgewerkt),
1. figuren snijden in, uitsnijden, uitsteken: een uitgewerkte rand;
2. bewerkstelligen, gedaan krijgen: hij kan daar niets uitwerken; gevolg, resultaat hebben: dat zal niet veel
3. geheel berekenen, oplossen: een formule (ook fig.);
4. tot zijn volle omvang, in bijzonderheden bewerken: een leerplan uitwerken;
5. zijn volle werking doen: je moet deze medicijn eerst rustig laten uitwerken; uitgisten (van bieren en wijnen).
