(viel uit, is uitgevallen),
1. een uitval doen; plotseling agressief spreken (tot): tegen iemand uitvallen;
2. losgaand vallen uit: zijn tanden vallen uit;
3. het niet kunnen volhouden: er zijn drie man bij die mars uitgevallen; hij valt uit, laat zijn beurt voorbijgaan, telt niet meer mee enz.; er is een regel uitgevallen, overgeslagen, vergeten;
4. een bepaalde afloop, resultaat hebben: in iemands voordeel, nadeel uitvallen; die tekening is goed uitgevallen.