(telde uit, heeft en is uitgeteld),
1. ten einde tellen; (van een zwangere vrouw) uitgeteld zijn, moeten baren;
2. (tellend) uitbetalen; tel uit je winst! reken maar na wat dat je oplevert; (scherts.) dat is maar een schijntje;
3. (fig.) uitgeteld zijn, niet meer mee kunnen, geen rol meer spelen.