(stoelde uit, is uitgestoeld), (van planten) loten ontwikkelen uit de knoppen van stam, stengel of wortels: de aardappels zijn goed uitgestoeld.
Bij het uitstoelen van grassen en granen worden zijstengels of spruiten in de oksels van de bladeren gevormd. In de regel geschiedt dit slechts met de knoppen aan de knopen van de zeer korte stengelleden aan de voet van de hoofdstengel. De diverse soorten en rassen van de grassen en granen hebben een zeer verschillend vermogen tot uitstoelen. Een grote afstand tussen de stengels bevordert uitstoelen, evenals overvloed aan stikstof. Voor de granen geldt dat men de zaaidichtheid zodanig moet kiezen dat het uitstoelen beperkt blijft tot ca. drie halmen. In de bosbouw verstaat men onder uitstoelen het vormen van uitlopers uit aanwezige of nieuw gevormde knoppen op de stobbe of de wortelhals na het vlak boven de grond afkappen of afzagen van een jonge boom.
Sommige boomsoorten (eik, els, es, populier, vogelkers en wilg) bezitten een groot uitstoelingsvermogen. Bij de vegetatieve vermeerdering van populier en wilg en bij de teelt van hakhout en griend wordt van het vermogen tot uitstoelen gebruik gemaakt.