(schoot uit, heeft en is uitgeschoten),
1. plotseling snel uittreden: door het uitschieten van dat polletje kan het rad niet verder; (m.n.) een onbedoelde plotselinge beweging maken buiten het steunpunt: de beitel schoot uit; (oneig.) uitvallen, zich heftig uiten;
2. door schieten wegnemen: iemand een oog uitschieten;
3. haastig afleggen, zich schielijk ontdoen van (een kledingstuk);
4. uitbotten; groeien: de bomen schieten uit; de aardappelen in de kelder schieten uit, krijgen uitlopers;
5. vieren; een kabel overboord werpen;
6. (voetbal) een schot doen van een bepaald punt uit: de keeper schiet uit, trapt de bal het veld in;
7. uitlezen: de aangestoken appels uitschieten;
8. opvallen, afwijken van wat de middelmaat is.