(putte uit, heeft uitgeput),
1. (eig.) puttend ledigen;
2. ledigen door telkens en bij voortduring er iets van af te nemen: iemands geduld uitputten; een onderwerp uitputten, er alles van zeggen wat ervan te zeggen valt; zich in, al het mogelijke zeggen, doen;
3. dodelijk vermoeien: die lange ziekte heeft hem geheel uitgeput.