(pakte uit, heeft en is uitgepakt),
1. lospakken, uit de verpakking nemen: glaswerk uitpakken;
2. feestelijk onthalen;
3. zijn gemoed ontlasten; (ook) opsnijden; hij kan erg uitpakken, minder nette taal bezigen;
4 . (spreekt.) aflopen, uitkomen: dat is verkeerd uitgepakt.