(hing uit, heeft uitgehangen),
1. zo ophangen dat het uitsteekt: de vlag -, uitsteken;
2. (fig.) zich voordoen als, de schijn geven van: de vrome uithangen ;
3. naar buiten, aan de buitenzijde van iets hangen; (zegsw.) het hangt mij de keel uit, ik heb er meer dan genoeg van, het verveelt mij uitermate;
4. in zijn volle breedte en lengte ophangen: goed uithangen om te drogen;
5. een deur uithangen, uit haar hengsels lichten;
6. (gemeenz., van mensen, thans ook wel van zaken) zich ophouden, zich bevinden, zijn.