(haalde uit, heeft uitgehaald),
1. naar buiten halen: een lade uithalen; breiwerk uithalen, uit elkaar halen; (zeevaart) een schip uithalen, het uithalen van de werf of uit het dok in het vaarwater brengen;
2. de inhoud van iets naar buiten halen: de zakken werden uitgehaald; iets onherstelbaars hebben gedaan waarvan de gevolgen ongunstig blijken;
3. zingend galmen, lang aanhouden: een toon uithalen;
4. uitvoeren, doen, streken uithalen; (pregn.) iets afkeurenswaardigs doen: wat heb je nu weer uitgehaald? wat voor streek heb je nu begaan?;
5. feestelijk onthalen; (ook) zich erg inspannen, goed voor de dag komen;
6. besparen, bezuinigen: dat haalt niet uit, helpt niet; (ook) het is niet voordeliger, bespaart niets;
7. de arm uitstrekken als voorbereiding voor een beweging: hij haalde al uit om te slaan; naar iemand een uitval naar hem doen.