(brak uit, heeft en is uitgebroken),
1. brekend wegnemen, losmaken: diamanten uitbreken, uit hun kassen;
2. door braak ontsnappen (van een gevangene); zich vrijmaken: ik zal trachten een uurtje uit te breken; (paardesport) een hindernis verkeerd nemen;
3. zich vertonen: het angstzweet brak hem uit; ontstaan en zich verbreiden: er is brand uitgebroken;
4. losbarsten: er brak oorlog uit.