(breidde uit, heeft uitgebreid),
1. vaneenleggen, openen, openslaan: de armen uitbreiden;
2. uitstrekken: de boom breidt zijn takken wijd uit;
3. vergroten, ruimer (doen) worden: zijn heerschappij uitbreiden; een geschiedenis uitbreiden, er bijzonderheden aan toevoegen; zich uitbreiden, zich uitstrekken over een oppervlakte; een groter gebied gaan beslaan.