m. (-s), de melkklier bij hoefdieren.
Bij paard, schaap en geit is de uier tweedelig, bij het rund vierdelig (de zgn. vier kwartieren); bij het varken is de uier in 10—16 afdelingen over de lengte van de romp aanwezig. Elke afdeling mondt uit in een tepel; er bestaat een nauw verband tussen het aantal afdelingen en het aantal jongen dat per worp geboren wordt. Het aantal tepels geeft echter niet de maximumgrens van het aantal geboren jongen aan: bij schaap en varken is b.v. het aantal jongen dikwijls groter dan het aantal tepels.
Onder invloed van selectie op melkproduktie heeft de uier vooral bij het rund in de loop der jaren een grote verandering ondergaan. De melkklier is uitgegroeid van een orgaan dat juist voldoende melk levert voor de voeding van één, hoogstens twee jongen, tot een groot orgaan dat veel melk van hoge kwaliteit produceert.