[Lat.], m. (-’s),
1. (bij de Romeinen) rechte trompet met wijde mensuur;
2. (thans) groot koperen blaasinstrument met zware toon;
3. (mv. tubae) (anatomie) ben. voor buisvormige organen, zoals de eileider (tuba uterina).
Van de grote metalen blaasinstrumenten heeft de tuba de laagste klank. Hij hoort tot de saxhoorns en wordt vooral in de militaire muziek gebruikt. In het symfonieorkest vormt de tuba met de drie bazuinen een kwartet, waarin hij de baspartij vervult. Naar ligging onderscheidt men de tenortuba, (bariton, eufonium, tenorbas), bastuba (bombardon) en contrabastuba. De wagnertuba, in 1870 ontworpen voor R.Wagners Ring des Nibelungen, behoort tot de hoorns.