Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Tsjechoslowakije

betekenis & definitie

(Ceskoslovenská Socialističká Republika), volksrepubliek in Centraal-Europa, begrensd door Polen, de USSR, Hongarije, Oostenrijk, de BRD en de DDR, 127.876 km2, 15 mln. inw. Hoofdstad: Praag.

FYSISCHE GESTELDHEID

Reliëf en afwatering. In Tsjechoslowakije kunnen twee plooiingsgebieden worden onderscheiden. Het Boheems Massief, in Bohemen en Noorden West-Moravië, met in het algemeen een zachtgolvend karakter (hoogte gemiddeld 500–600 m). De hoogste delen vormen hier het Brdywoud (tot 845 m) en de Boheems-Moravische hoogten (Javorice, 835 m). De randen van het massief zijn de Sudeten, het Bohemerwoud en het Ertsgebergte. Het jongere plooiingsgebergte, in Oost-Moravië en Slowakije, is een onderdeel van de Karpaten.

In het westelijke bekken van de Sajo (een zijrivier van de Tisza) bevinden zich verder nog vulkaanresten. Ook de talrijke warme bronnen wijzen op een vroeger vulkanisme. Hydrografisch behoort het grootste deel van Tsjechoslowakije tot het stroomgebied van de Donau. Het noorden en midden van Bohemen behoren tot het stroomgebied van de Elbe (Labe), die hier o.a. de Moldau (Vltava) opneemt. Een klein gebied aan de Poolse grens, bij de Moravische Poort (tussen Sudeten en Beskiden) behoort tot het stroomgebied van de Oder.

Klimaat. Tsjechoslowakije heeft een continentaal klimaat. De isothermen hebben een zeer onregelmatig verloop. In de winter hebben de bekkens de laagste temperatuur (–2 °C) en ’s zomers de hoogste (gemiddeld 20 °C); de randen hebben ’s winters een hogere en ’s zomers een lagere temperatuur. Naar het oosten wordt de temperatuur lager. Het rijkst aan neerslag zijn de randen.

BEVOLKING

Algemeen. De bevolking is homogener dan vóór de Tweede Wereldoorlog: in 1942 werden de joden uitgeroeid, in 1945–46 de Sudetenduitsers verdreven en in 1945 werd de Karpaten-Oekraïne aan de USSR afgestaan. M.n. door de verwijdering van Duitse elementen daalde het aantal inwoners van 15,2 mln. in 1937 tot 12,2 mln. in 1947. In 1977 was de verdeling naar nationaliteit: 64% Tsjechen, 30,3% Slowaken, 4% Hongaren, 0,5% Duitsers, 0,5% Polen, 0,4% Oekraïeners en Russen en 0,3% overigen. De minderheden hebben gelijke rechten. De zigeuners worden niet als etnische groepering beschouwd.

Hun aantal bedraagt ca. 240.000. Het geboortencijfer in 1977 was 18,7‰, het sterftecijfer 11,5‰. De natuurlijke aanwas is het grootste in Slowakije.

Taal. Het Tsjechisch en het Slowaaks worden over en weer verstaan. Beide zijn het officiële talen. Godsdienst. De meeste inwoners van Tsjechoslowakije zijn rooms-katholiek (70%), m.n. in Slowakije. Ca. 15% is protestant. Verder zijn er belijders van de Tsjechische Broederkerk en van de Nationale Tsjechoslowaakse Kerk, die zich in 1920 van Rome afscheidde.

De joodse gemeenschap omvat ca. 15.000 personen; in Praag is een synagoge. Alle kerkgenootschappen staan onder staatstoezicht. De geestelijkheid wordt ook door de staat betaald. De rooms-katholieke priesters zijn gehouden de eed van trouw aan de regering af te leggen.

Communicatie. Na de inval van de Russen in Tsjechoslowakije (1968) werd weer censuur ingesteld. In 1969 werd de censuur opgeheven, maar de noodzaak van staatsgoedkeuring belemmert de publikatie door andersdenkenden. Er zijn in Tsjechoslowakije 28 dagbladen en ca. 500 weekbladen. Tot de bekendste en meest gelezen bladen horen Rudé Právo (oplage 1 mln.), het officiële partijorgaan, en het zusterblad Pravda. In 1977 waren er 3,7 mln. radioen 3,9 mln. televisieaansluitingen.

ECONOMIE

Tsjechoslowakije is een van de meest geïndustrialiseerde landen van Oost-Europa. Meer dan 47% van de beroepsbevolking werkt in de mijnbouw, industrie en bouwnijverheid en 64% van het bruto nationale inkomen is uit de industrie afkomstig. Vóór de Tweede Wereldoorlog lag het zwaartepunt van de industrie in het westen, na de Tweede Wereldoorlog is dit naar het midden van Tsjechoslowakije verschoven, waar de industrieketen van Middenen Noord-Moravië aansluit bij de geïndustrialiseerde gebieden in Slowakije. De nadruk is gelegd op ontwikkeling van de zware industrie. Dit geschiedt m.n. in Moravië, in het Ostrava-Karvinágebied, de basis van de Tsjechische hoogovens, cokes en steenkool. Voorts in Slowakije, waar door de aanwezigheid van een arbeiderssurplus, grondstoffen (ijzererts, hout, akkerbouwprodukten), water, energie en goede aanvoer uit Ostrava, nieuwe zowel als uit het westen overgeplaatste industrieën ontstonden en oude gemoderniseerd worden.

Er zijn tal van machine-, textiel-, papier-, voedings-en genotmiddelenindustrieën en houtverwerkingsfabrieken, m.n. in het noordwesten (een derde van de machine-industrie in Martin), de Hron en de Boven-Nitra. Al tijdens het eerste vijfjarenplan (1949–53) zijn ten zuiden van Košice in Oost-Slowakije hoogovens en fabrieken gevestigd, gedeeltelijk met erts uit Slowakije, gedeeltelijk met ingevoerd erts werkend. In het westen zijn de industrieën in Noordwest-, Noorden Midden-Bohemen evenzeer uitgebreid (o.a. Praag, Brno en Plzeň). De latere vijfjarenplannen hebben iets minder de nadruk gelegd op de zware industrie. Tijdens het vijfjarenplan van 1971–75 is de industriële produktie met 36,5% toegenomen.

Zowel het inkomen als de consumptie van de Tsjechoslowaken zijn omhooggegaan. Het vijfjarenplan van 1976–80 bestreed de inflatie, en remde de toename van het energieverbruik.

Landbouw. In de landbouw is gebrek aan mankracht. Ruim 15% van de beroepsbevolking werkt in de landen bosbouw. In het westen stond de landbouw altijd al op een behoorlijk peil, in het oosten daarentegen was hij onderontwikkeld. Hoewel de landbouw wordt verbeterd en uitgebreid, wordt deze in de vijfjarenplannen enigszins achtergesteld bij de industrie. Van de 5 mln. ha landbouwgrond, wordt 1,2 mln. ha ingenomen door tarwe.

In totaal nemen de granen 56% in. Andere produkten zijn aardappelen, suikerbieten, bonen en erwten, zaden, hop, vlas, druiven en tabak. De fruitteelt is van aanzienlijk belang.

Veeteelt. In 1977 bestond de veestapel uit 4,7 mln. runderen, 7,5 mln. varkens, 841.000 schapen, 83.000 geiten, 53.000 paarden en 44,7 mln. stuks pluimvee.

Bosbouw. Tsjechoslowakije is deels dichtbebost. De houtindustrie is van essentiële betekenis. In 1977 was 4,5 mln. ha bebost (waarvan de helft sparrehout, 16% beukeen dennehout en 7% eikehout). De produktie bedraagt jaarlijks ca. 17 mln. m3.

Energie. De elektriciteitsvoorziening schiet vooral in de winter herhaaldelijk tekort.

Volgens plannen zou de produktie in 1980 worden opgevoerd tot ca. 78 mrd. kWh door uitbreiding van zes thermische centrales, de kerncentrale te Jaselské Bohunice en de hydro-elektrische centrales. De waterkrachtcentrales verzorgen 15% van de elektriciteitsproduktie. In 1980 zou de energiebalans voor 60% door vaste brandstof worden gedekt.

Mijnbouw. Tsjechoslowakije beschikt over geringe reserves aan aardolie (4 mln. t) en aardgas (20 mrd. m3). De eigen olieproduktie is ca. 120.000 t/jaar, de gasproduktie 18,4 mln. m3/jaar. Grote hoeveelheden olie en gas moeten uit de USSR komen; naar verwachting in 1980 25 mln. t olie en 6,3 mrd. m3 gas. Tsjechoslowakije is een doorgangsland in het Europese aardgastransportnet voor gas uit de USSR naar de DDR, de BRD, Oostenrijk en Frankrijk. Steenkool is het belangrijkste mijnbouwprodukt.

In 1977 werd 28 mln. t steenkool geproduceerd, m.n. in het Ostrava-Kaivinábekken. De bruinkolenproduktie beliep in 1977 93,2 mln. t, m.n. uit Noord-Bohemen. De kolenproduktie voorziet ca. 75% in de energiebehoefte. Tsjechoslowakije levert verder antimoon, tin, wolfraam, magnesiet, kwik, glaszand, kaolien en andere kleisoorten. De binnenlandse ijzerertswinning (1,8 mln. t/jaar) in Slowakije en Centraal-Tsjechoslowakije is gering, evenals de produktie van koper (5000 t), lood (4000 t) en zink (9000 t).

Industrie. Van de industrie neemt de zware industrie de voornaamste plaats in. Het snelst groeien de machine-industrie en de chemische en petrochemische nijverheid. De zware industrie levert m.n. zware machines, locomotieven, pompen, scheepsmotoren, wapens, turbines en tractoren af. De staalindustrie is vooral gebaseerd op de ijzerertsinvoer vanuit de USSR. De mijnen metallurgische industrie is goed ontwikkeld. Er zijn acht raffinaderijen; de capaciteiten worden vergroot.

Handel. Tsjechoslowakije is lid van de Comecon en voert voor een groot deel handel met de andere Oostbloklanden en vooral met de USSR. Ook met West-Europa wordt veel handel gedreven. De belangrijkste importartikelen zijn machines en transportuitrustingen, ruwe grondstoffen, minerale olie en basisfabrikaten. Tsjechoslowakije exporteert vooral machines en transportuitrustingen, basisfabrikaten als garens en stoffen, ijzer en staal en chemicaliën. De produkten uit de zware industrie beslaan de helft van de uitvoer.

Door een grotere binnenlandse afname neemt de export van consumptiegoederen niet spectaculair toe. De USSR levert Tsjechoslowakije vooral ijzererts, aardolie en -gas, mijnuitrustingen en levensmiddelen.

Verkeer. De totale spoorweglengte is 13.186 km; hiervan is 2700 km geëlektrificeerd. De noord–zuidlijn is het oudst. In Praag is in 1974 de metro in gebruik genomen. Het wegennet is 73.677 km lang (1970), waarvan 9194 km autoweg en 126 km autosnelweg. Van de binnenlandse waterwegen is 480 km bevaarbaar.

De Elbe, met haar zijrivier de Moldau, de Oder en de Donau zijn belangrijke verbindingsen verkeerswaterwegen. De belangrijkste rivierhavens zijn Praag, Melnik en Usti nad Labem aan de Elbe en Moldau, Kozli aan de Oder en Bratislava en Komárno aan de Donau. Praag en Bratislava zijn internationale luchthavens.

STAATSINRICHTING

Bestuur. Tsjechoslowakije is sinds 1.1.1969 een federatieve socialistische republiek, onderverdeeld in de Tsjechische en de Slowaakse Socialistische Republiek. Beide worden bestuurd door een Nationale Raad, waarvan de gedelegeerden in de Federale Vergadering zitting hebben. De Federale Vergadering bestaat uit de Landenkamer (75 Tsjechen en 75 Slowaken, afkomstig uit de Nationale Raad) en de Volkskamer (132 Tsjechen en 68 Slowaken, rechtstreeks gekozen). In de regering neemt de centralisatie een overheersende plaats in. De Communistische Partij van Tsjechoslowakije is het hoogste orgaan.

De partij heeft de leiding in het Nationaal Front, dat verder de overige partijen, vakbonden en jeugdorganisaties verenigt. In de federale regering zijn twee van de vier vice-premiers en zes van de zestien ministers Slowaken, de overigen Tsjechen. De grondwet dateert van 1960 en is in 1971 en 1975 geamendeerd.

Rechtspraak. De rechtbanken zijn gekozen. De rechtspraak is ondergebracht in het Opperste Gerechtshof van Tsjechoslowakije, in regionale rechtbanken en districtsrechtbanken. In 1962 is een nieuw wetboek ingevoerd.

Munt. De munteenheid is de Tsjechoslowaakse kroon, verdeeld in 100 haller. Op 1.4.1980 was de koers: 1 kroon = f 0,21 = BF 3.

Onderwijs. Er is leerplicht van 6–15 jaar, welke periode op één basisschool doorgebracht kan worden. Het algemeen voortgezet onderwijs valt uiteen in drie richtingen van elk drie jaar: exacte wetenschappen, talen en sociale wetenschappen. Er is ook algemeen voortgezet onderwijs voor volwassenen. Er zijn 36 instituten voor hoger onderwijs, waaronder zes universiteiten (Praag, Brno, Bratislava, Olomouč en Košice). Russisch is een verplichte taal.

Defensie. Er zijn drie militaire districten. Het leger (135.000 man, 3400 tanks), is georganiseerd in 5 tank-, 5 gemotoriseerde divisies en 1 airbornedivisie. De luchtmacht (46.000 man personeel en 550 gevechtsvliegtuigen) is een tactisch wapen, als onderdeel van het leger. Sinds 1970 zijn er 80.000 manschappen uit de USSR gelegerd.

LITT. J.Demek e.a., Geography of Czechoslovakia (1971); O.Šik, Czechoslovakia: the bureaucratic economy (1972); A.Oxley e.a., Czechoslovakia: the party and the people (1973); O.Ulč, Politics in Czechoslovakia (1974); W.V.Wallace, Czechoslovakia (1977).

CULTUUR

BOUWKUNST

Bohemen en Moravië. Tijdens de 12e eeuw werden vele kerken (veelal met een cirkelvormig grondplan of volgens het type van de basilica) gebouwd. Vroege voorbeelden van in steen gebouwde kastelen zijn het Hradčany en het Vyšehrad te Praag en die te Olomouč en Znojmo. Hoewel de algemene bouwstijl romaans was, werd de techniek van de overwelving pas in de 13e eeuw naar Westeuropees voorbeeld toegepast. De vroege gotiek begon in de 13e eeuw met invloeden uit Duitsland en van de cisterciënzers, b.v. kerken en kloosters in Vyšši, Brod, Tišnov en de Mariakerk te Sedleč. Een grote bloei van de bouwkunst vond plaats onder Karel IV (1346–78), die zijn residentie, Praag, wist te verheffen tot een belangrijk Europees cultuurcentrum.

Vele buitenlandse bouwmeesters werden aangetrokken, o.a. voor het slot Karlstein en de Sint-Veitkathedraal te Praag, die werden begonnen door de Vlaamse bouwmeester Matthias van Atrecht en na diens dood (1352) voltooid door de Duitse architect en beeldhouwer Peter Parler. Een goed voorbeeld van de late gotiek uit het einde van de 15e eeuw is de Sint-Barbarakerk in Kutná Hora (1388; begonnen door Peter Parler) en de Vladislavzaal in de burcht van Praag (1484–1582; door Beneš Regt). Tot het begin van de 17e eeuw behield de bouwkunst de grondbeginselen van de middeleeuwse architectuur en paste zij de uitdrukkingsvormen van de Italiaanse renaissance slechts toe in de uiterlijke decoratie. Uit de renaissance, toen vele Italiaanse bouwmeesters in Bohemen en Moravië werkten, is vermeldenswaard het Belvédère te Praag, begonnen door Paolo della Stella (1535–41) en voltooid door B.Wohlmut (1557–63). Aan het einde van de 17e eeuw, na de Dertigjarige Oorlog, deed de barok haar intrede. Opnieuw zijn het, naast Zuidduitse, voornamelijk Noorditaliaanse bouwmeesters die hun stempel drukken op de vele kerken, zoals de Ignatiuskerk te Praag door Carlo Lurago (1665–78).

Het monumentaalste werk van de grote barokarchitect K.I.Dientzenhofer (*1689, †1751) is de voltooiing van de Sint-Nicolaaskerk te Praag, waaraan zijn vader C.Dientzenhofer (*1655, †1722) was begonnen. In de 19e eeuw varieerde de bouwkunst van empire tot neogotische en neorenaissancestijl. Een meer oorspronkelijke stijl ontstond eigenlijk pas aan het eind van de 19e eeuw met het Nationale Theater te Praag (1868–81) van Zitek. Dit bouwwerk luidde de zgn. Tsjechische renaissance in, die tot aan de Eerste Wereldoorlog talloze monumentale gebouwen in Praag zou opleveren (b.v. het Nationale Museum, 1885–90, door Schulz). Kotera, leerling van de Oostenrijkse architect Otto Wagner, introduceerde de moderne architectuur in Tsjechoslowakije, terwijl tussen beide wereldoorlogen enkele opvallende constructivistische bouwwerken verrezen, o.a. het Jaarbeurspaleis (1925–29) te Praag.

Na 1945 was er een periode van wederopbouw, waarbij het socialistisch realisme de toon aangaf. Geleidelijk werd het functionele karakter opnieuw van belang.

Slowakije. De oudste monumenten zijn romaanse kerken uit de 12e eeuw (Sint-Stefankerk te Nitra). Van de talrijke in deze periode gebouwde burchten resten in vele gevallen slechts ruïnes. Beïnvloed door de gotische bouwkunst ontstond het type van de drieschepige hallenkerk (Sint-Jakobskerk te Levoča, Heilige-Kruiskerk te Kesmarok). Het belangrijkste gotische bouwwerk is de Sint-Elisabethskathedraal te Košica (14 eeuw), die in de stijl van Peter Parler is opgetrokken. De invloed van deze Duitse bouwmeester is in geheel Oost-Slowakije terug te vinden.

Op het einde van de gotische periode werd Levoča de toonaangevende stad. In Slowakije had de renaissance dank zij meester Paul (of Pavel) van Levoča vroeger succes dan in Bohemen. Meer dan in Bohemen beïnvloedde zij er de kerkelijke bouwkunst (kathedraal van Pêtikosteli). Van de vele raadhuizen moeten die van Banská Bystriča, Bardějov en Levoča worden vermeld. De barok werd gestimuleerd door de Contrareformatie, vooral in West-Slowakije. Toen in de tweede helft van de 18e eeuw Bratislava de hoofdstad van Hongarije was, werden in Slowakije talrijke barokke bouwwerken opgetrokken.

In Oost-Slowakije werd het classicisme, in het bijzonder de bouwkunst van de Duitsers Schinkel en Winckelmann, op grote schaal nagevolgd. Evenals in Bohemen en Moravië domineerde in Slowakije het eclecticisme.

LITT. V.Mercl, Onze cents années d’architecture en Tchécoslovaquie (1951); B.Knox, Bohemia and Moravia (1962).

BEELDHOUWKUNST

Tijdens de romaanse en gotische periode speelde de beeldhouwkunst een ondergeschikte rol ten opzichte van de architectuur. In Praag kwam deze architecturale sculptuur onder Karel IV door toedoen van Parler tot grote bloei. Een uitzondering vormt de houtsculptuur aan het eind van de 14e eeuw in Moravië, waar vele madonna’s en heiligenbeelden werden vervaardigd. Pas in de barok kende de sculptuur in Bohemen weer een opleving. Deze werd gekenmerkt door grote variatie in de weelderige en fantastische vormentaal, ingegeven door Zuidduitse en Italiaanse meesters. Bekende namen uit deze periode zijn Braun, Brokoff en Rauchmüller.

Hierna is er sprake van een grote terugval tot aan de tweede helft van de 19e eeuw. Toen werd, parallel aan de ontwikkelingen in de architectuur en schilderkunst, uiting gegeven aan een sterk opkomend nationaal gevoel, waarbij Mylsbek de toonaangevende figuur was. Rond 1900 trad een generatie beeldhouwers op de voorgrond die haar voorbeeld vond in Rodin, o.a. Štursa, schepper van zeer expressieve en dynamische plastieken, en Kafka, vooral bezig met monumentale sculptuur. Te zelfder tijd experimenteerde Gutfreund in de kubistische stijl. Na de Tweede Wereldoorlog constateert men in de Tsjechische beeldhouwkunst een teruggrijpen op stijlen die eerder in de 20e eeuw in zwang waren. Zo kan men Makovský en Sekal rekenen tot de surrealisten en doet Koablasa’s werk sterk denken aan de art nouveau.

Maar ook de moderne technieken worden door hedendaagse Tsjechische beeldhouwers toegepast, b.v. Zoubek, vervaardiger van assemblages, en Prečlík, vertegenwoordiger van de kinetische kunst.

SCHILDERKUNST

Behalve enkele romaanse muurschilderingen, neemt ook de schilderkunst op grote schaal pas haar aanvang met de regering van Karel IV. Deze schilderkunst ontwikkelde zich onder invloed van Frankrijk en Noord-Italië (via verluchte handschriften). De produkten van deze zgn. Boheemse Schildersschool worden gekenmerkt door het gebruik van heldere, lichte kleuren en de neiging tot sterke verkorting van het perspectief, naast verscheidene inheemse decoratieve elementen. Bepalend hiervoor is eveneens de aanwezigheid van vele buitenlandse kunstenaars.

De meeste voortbrengselen zijn fresco’s en votiefschilderingen op paneel, waarvan de bekendste de muurschilderingen in het slot Karlstein (ca.1357–67), het Hohenfurtretabel (ca.1355) en het Wittingauretabel (ca.1380) zijn. In de renaissance drukten Dürer en de schilders van de Donauschool hun stempel op de Tsjechische schilderkunst, die overigens van geringe internationale betekenis was. Een grote opleving vond plaats van ca.1640–1760 (de zgn. Boheemse barok), toen verscheidene kunstenaars tot hoge prestaties kwamen, zowel op het terrein van de religieuze (Brandl) en portretschilderkunst (Škréta), als wel in de decoratieve schilderkunst (Byss, Kovář). De romantiek (begin 19e eeuw) bracht een grote verandering teweeg: het nationale gevoel kreeg gestalte en m.n. Machek en A.Mánes gaven daaraan vorm in de schilderkunst.

Ook de landschapschilderkunst deed thans haar intrede en vooral in de laat-romantische periode beoefenden verschillende kunstenaars dit genre (J.Mánes, Kossarek, Aleš (de laatste leverde voornamelijk grafisch werk). Ook de internationale stromingen aan het eind van de 19e en in het begin van de 20e eeuw kenden in Tsjechoslowakije haar volgelingen: het impressionisme werd vertegenwoordigd door Slavíček, het symbolisme door Preisler, het expressionisme door Průcha, het kubisme door Filla. Een internationaal belangrijk kunstenaar was Kupka, die reeds in 1912 tot een abstracte, door muziek geïnspireerde kunst kwam. Šima en Toyen en na de Tweede Wereldoorlog Lačina schilderden in de surrealistische stijl, terwijl Sykora in de vormentaal van de concrete kunst werkt.

LITT. J.Pešina, Tafelmalerei der Spätgotik und der Renaissance in Böhmen (1958); V.V.Stech, Baroque sculpture (1959); V.Dvorakóvá, Gothic mural painting in Bohemia and Moravia (1964); M.Lamač, Moderne tschechische Malerei (1967); K.Svoboda, Gotik in Böhmen (1969); J.Neumann, Das böhmische Barock (1970); K.Schwarzenbérg, Romantik in Böhmen (1976).

LITTERATUUR

De oudste geschriften werden in het Latijn of Oudkerkslavisch geschreven. Een voorbeeld hiervan is het lied Heer, erbarm u onzer. Pas in de 13e eeuw ging men als reactie op de toenemende Duitse kolonisatie over tot het schrijven in de volkstaal. Het eerste grote werk is de Aleksandreis (ca.1300), een zelfstandige bewerking van het gelijknamige werk van Gautier de Châtillon (12e eeuw). De schrijver is onbekend. Een ander werk van belang is de Danimil-kroniek.

Aanvankelijk ontwikkelde de Tsjechische litteratuur zich in de richting van de renaissance, maar de prereformatorische beweging van de hussieten, die de 15e eeuw zou beheersen, maakte een einde aan deze ontwikkeling. Een voorloper van deze beweging was Tomáš Štítny (*1331, †1401). De reformator Jan Hus schiep een eenvormige spelling voor het Tsjechisch en werd de grondlegger van de Tsjechische geschreven taal.

Eind 14e eeuw had de Tsjechische litteratuur al een redelijk niveau bereikt, maar door de Hussietenoorlog in Bohemen raakte gedurende de 15e eeuw de litteratuur in verval. Een uitzondering vormde het werk van de christelijke anarchist Petr Chelčikcky (*ca.1390, †ca.1460), een voorloper van Lev Tolstój.

In het begin van de 16e eeuw werd Tsjechoslowakije een onderdeel van de Habsburgse monarchie. Onder invloed van het humanisme bloeide de litteratuur op. De denker en taalgeleerde J.Blahoslav, exponent van Reformatie en humanisme, droeg in belangrijke mate bij tot de ontwikkeling van de Tsjechische taal. De mede door hem vertaalde bijbel (Bible Kralická, 1588) had een diepgaande invloed op de Tsjechische cultuur. De Dertigjarige Oorlog (1618–48) en de daarop volgende Contrareformatie hadden een catastrofale invloed op het geestelijk leven. De meeste in het Tsjechisch geschreven boeken werden vernietigd en talrijke intellectuelen moesten vluchten, o.a. de humanist en pedagoog J.A.Komensky (Comenius).

Het verval zette zich door tot in de 18e eeuw. Josef Dobrovsky (*1753, †1829) maakte een einde aan de verwording van de schrijftaal door de taal van de 16e eeuw weer als norm aan te nemen en zich streng aan vaste grammaticale regels te houden. Zijn prosodische grondstellingen zijn voor de Tsjechische poëzie tot op heden van kracht. Josef Jungmann (*1773, †1847) was niet slechts een verdienstelijk dichter en een meesterlijk vertaler, doch ook een lexicograaf en grammaticus.

De romantiek begon met het werk van de Slowaakse dichter Jan Kollár (*1793, †1852) en duurde tot ca. 1850. Evenals in Duitsland zochten de romantici hun inspiratie in het volkslied. L.Čelakovský schreef o.a. Echo van Russische liederen (1829) en Echo van Tsjechische liederen (1839). Hij dichtte echter meer met zijn verstand dan met zijn gevoel. De grootste romanticus was K.H.Mácha, wiens sterk onder invloed van Byron geschreven dichtwerk Mei (1836) als een van de hoogtepunten van de Tsjechische litteratuur geldt.

K.Havlíček-Borovský, beroemd publicist en panslavist, onderscheidde zich als criticus en hekeldichter. Het bekendste werden zijn Tiroolse elegieën (1861), die hij tijdens zijn gevangenschap schreef; het zijn satiren op de Kerk, de jezuïeten en de Staat. K.J.Erben maakte zich verdienstelijk met het verzamelen en bewerken van sprookjes, sagen en balladen. Franktišek Palačký (*1798, †1876) was geschiedschrijver en stichter van de eerste Tsjechische politieke partij. In zijn Geschiedenis van het Tsjechische volk benadrukte hij de tegenstelling tussen feodale Duitsers en democratische Slaven. De toneelschrijver Josef Kajetán Tyl (*1808, †1856) ontleende zijn stof aan zijn onmiddellijke omgeving. Hij dichtte het Tsjechische volkslied, Kde domov můj (1834).

Na 1860 won het Tsjechische element aan politieke kracht. Tegelijkertijd deed zich de invloed van het Franse realisme gelden. Romantische trekken vindt men echter nog in het werk van de romanschrijfster B.Němčová met haar roman Grootmoeder (1855). Een andere overgangsfiguur was Vítezslav Hálek (*1835, †1874); hij schreef o.a. poëzie en dorpsverhalen; zijn werk vertoont de invloed van Byron. In het realisme kunnen twee grote scholen worden onderscheiden: de idealistische Máj-groep en de politiek gerichte Ruch-beweging. Vertegenwoordigers van de eerste groep waren o.a.

J.Neruda en K.Světlá. Neruda schreef verhalen over de arme bevolking in de oude Praagse wijk Malá Strana. Světlá, feministe en schrijfster van talrijke dorpsvertellingen, was in haar tijd zeer populair, maar raakte later op de achtergrond. Tot de Ruch-beweging behoorden S.V.Cech, J.Herben, K.Rais, A.Jirásek en Z.Winter. Čech was journalist, prozaschrijver en dichter. Hij verheerlijkte een moderne sociale democratie en verbreidde panslavistische ideeën. Herben en Rais beschreven het platteland; eerstgenoemde o.a. in de roman Tot in het derde en vierde geslacht (1892), laatstgenoemde in de roman Ouders en kinderen (1893).

A.Jirásek schreef vele historische romans, o.a. de grote romancyclus Tussen de stromen (1891). Naturalisten waren K.M.Čapek-Chod met zijn roman De turbine (1917) en Jakub Arbes (*1840, †1914). In zijn werk, o.a. De hersens van Newton (1877), was al een science-fictionelement aanwezig. Dichters uit deze tijd waren de onafhankelijke J.Sládek die vitalistische verzen schreef en de parnassien J.Vrchlický, die in zijn werk het realisme en impressionisme combineerde. Zijn omvangrijk werk getuigt van een uitstekende taalbeheersing.

De enige neoromantische dichter van formaat was J.Zeyer. Aan het begin van de 20e eeuw kwam in de Tsjechische litteratuur een aantal stromingen op met ieder hun eigen vertegenwoordigers. Naast het naturalisme van Čapek-Chod was er een mystiek-symbolistische richting waartoe o.a. O.Březina, een van de grootste dichters behoorde. Hij bouwde voort op W.Whitman, E.Verhaeren en M.Maeterlinck. Het impressionisme werd vertegenwoordigd door A.Sova, hoewel zijn gedichten later realistischer werden, de sensuele F.Srámek en S.Neumann, die op retorische wijze de sociale revolutie verheerlijkte.

Meer volksdichter was de Sileziër P.Bezruč. In zijn Silezische liederen (1909) bezingt hij het lot van de arbeiders in de kolenmijnen. In 1918 werd Tsjechoslowakije onafhankelijk. Een belangrijke stroming in de Tsjechische letterkunde na de Eerste Wereldoorlog tot aan de communistische machtsovername in 1948 was het poëtisme. Vertegenwoordigers ervan waren K.Toman, V.Nezval en J.Seifert. Toman (*1877, †1946) was een vurig lyricus.

Nezval was levensgenieter en schreef surrealistische verzen. Seifert schreef dromerige gedichten, vol muzikaliteit. Een afzonderlijke groep vormden de sociaal bewogen en communist geworden zgn. proletarische dichters J.Hora en de te vroeg gestorven Jiří Wolker. Als dichters waren verder nog van belang J.Machar, V.Dyk en J.Durych. Machtar was een koel vrijdenker met een afkeer voor het christendom. Zijn poëzie evolueerde van romantisch naar realistisch.

De gedichten van Dyk waren vol nationale pathos en moralismen. Bekend werd zijn toneelstuk Don Quichotte komt tot inzicht (1913). De katholieke expressionist Durych schreef naast fel religieuze gedichten ook enige historische romans.

De grootste prozaschrijver na de Eerste Wereldoorlog was K.Čapek. Zijn romans Hordubal (1933), Oorlog tegen de salamanders (1936) en zijn Verhalen uit de ene zak (1929) en Verhalen uit de andere zak (1930) zijn ook in het buitenland zeer populair geworden. J.Weiss was een volbloed expressionist, die in zijn romans zoals De slaper in de tovercirkel (1940) hallucinaties en dromen verwerkte. V.Vančura, een virtuoos stilist, experimenteerde met de vorm. Bekend werd zijn romantrilogie De familie Horvat (1938). Populair werd ook de verfilmde roman van J.Hašek De brave soldaat Svejk (1920–23).

Groot psychologisch talent toonde de naar de VS geëmigreerde E.Hostovský, o.a. in zijn roman Huis zonder heer (1937). I.Olbracht was een links radicaal. Hij had een voorkeur voor het avontuurlijke. In zijn romans zoals De rover Nikolaj Sohaj (1933) beschreef hij de duistere krachten in het wereldgebeuren. Psychologische romans schreef V.Řezáč, o.a.: Het zwarte licht (1940). Socialistische schrijfsters waren Marie Pujmanová (*1893, †1958) en Marie Majerová.

Pujamanová getuigt van scherp observatievermogen in haar roman Mensen op de tweesprong (1937). Majerová werd bekend door haar roman De sirene (1935). Na de Tweede Wereldoorlog sloot de Tsjechische litteratuur aan bij het socialistisch realisme van de Oostbloklanden. In de jaren zestig kwam hierin verandering: clichématige constructies werden afgewezen, de nadruk viel op de psychische ervaringswereld van het individu, en kritiek op de stalinistische cultuur werd openlijk geuit. De inval van de troepen van het Warschaupact maakte hieraan in 1968 een einde. Verscheidene auteurs, o.a.

I.Diviš (*1924) en L.Aškenazy (*1921), verlieten het land, terwijl anderen zoals P.Kohout (*1928) en de toneelschrijver V.Havel (*1936) een schrijfverbod kregen opgelegd. Het socialistisch realisme wordt min of meer voortgezet door B.Hrabal (*1914), met Zwaar bewaakte treinen (1965); en met De grap (1967) van Milan Kundera (*1929).

LITT. M.Harkins-Simonovič, Czech and Slovak literature (1952); M.Součkova, The Czech romantics (1958); A.French, The poets of Prague (1969); A.Kratochvil, Tchechische und Slowakische Exilschriftsteller (1970); H.Kunstmann, Tchechische Erzählkunst im 20. Jahrhundert (1974).

MUZIEK

Het benedictijnenklooster te Praag en ook andere kloosters in Bohemen waren sinds de 10e eeuw de oudste muziekcentra van het tegenwoordige Tsjechoslowakije. Toen de wereldlijke muziek in zwang kwam, oefenden de Duitse Minnesänger (minnezang) die aan het hof te Praag optraden, hun invloed uit. Voor de muziekcultuur was de oprichting van de Praagse universiteit (1348) zeer belangrijk. In Bohemen bloeide m.n. het geestelijk lied (14e eeuw).

De Hussietenoorlog, de Uniteit der Moravische broeders en de Reformatie waren belangrijk voor de ontwikkeling van een nationale muziekcultuur doordat men gezangboeken in de landstaal ging gebruiken. Onder de Habsburgers (sinds 1526) werd Praag opnieuw een muziekcentrum, waar o.a. Ned. en (later) Italiaanse invloeden merkbaar waren. In 1616 werd in deze stad een Collegium Musicum opgericht. De polyfonie ontwikkelde zich m.n. in de kerkmuziek (sinds ca. 1620). In de 17e–18e eeuw oefende de Duitse en Oostenrijkse muziek grote invloed uit.

In de 18e eeuw werd het Praagse muziekleven tevens beïnvloed door de opvoeringen van vele Italiaanse opera’s. De Tsjechische muziek werd in West-Europa bekend doordat vele musici emigreerden. Onder hen waren F. en G.Benda, die naar Berlijn, en J.Stamitz, F.X.Richter en A.Filtz, die naar Mannheim gingen (Mannheimse School), de pianovirtuoos J.L.Dussek, die o.a. in de Nederlanden, Duitsland, Frankrijk en Engeland verbleef, en A.Reicha, die zich in Parijs vestigde. In de 19e eeuw ontstond een nationale muziekcultuur, waarvan B.Smetana de geestelijke vader was. Zijn opera De verkochte bruid (1866) werd de grondslag voor de Tsjechische operatraditie. Ook A.Dvořák en L.Janáček waren eveneens belangrijke vertegenwoordigers van de nationale stroming in de Tsjechische muziek.

In de 20e eeuw werden o.a. de componist B.Martinú, de dirigent R.Kubelik en de violist J.Suk internationaal bekend. Componisten als L.Bárta en J.Hanuš wilden in hun composities een synthese met de hedendaagse muziek bewerkstelligen.

VOLKSMUZIEK

De volksmuziek van Bohemen sluit wat betreft melodie, ritme en vorm bij de Westeuropese muziek aan. De Boheemse volksliederen hebben veelal een danskarakter en zijn vaak in een driedelige maat. Elke streek heeft zijn eigen melodieën, beïnvloed door de instrumentale muziek. Veel gebruikte instrumenten zijn: viool, klarinet, herdersfluit (dude) en doedelzak (gaida). Geliefde dansvormen zijn o.a. de furiant, de polka en de rejdovák. In Slowakije heeft de volksmuziek een vrijere opbouw wat melodie, harmonie en ritme betreft.

De Slowaakse volksliederen zijn veelal zwaarmoediger dan die uit Bohemen. Het karakter van de liederen verschilt van streek tot streek. Het ritme ervan is sterk beïnvloed door dat van de taal. Tot de Slowaakse volksinstrumenten behoren het cimbalon, de viool, de klarinet, de fluit (fujara), en de doedelzak (sutka). Volksdansen zijn de odzemoh (herdersdans), de doupak (trappeldans) en de kolo (ringdans).

LITT. R.Quoika, Die Musik der Deutschen in Böhmen und Mähren (1956); J.Matějček, Tschechische Komponisten von heute (1957); G.Schuffenhauer, Die tschechische Volksmusik und ihr Einfluss auf die Opern F. Smetanas (diss. 1957); K.M.Komma, Das böhmische Musikantentum (1960).

FILM

Reeds in 1898 maakte de fotograaf en architect Jan Krizenecky de eerste filmreportage over het leven in Praag; ook realiseerde hij de eerste Tsjechische speelfilm, Smich a plac (Lachen en huilen). Tussen 1908–14 kwam een regelmatige produktie van films op gang, die echter met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd afgekapt. Na de oorlog leefde de filmindustrie weer langzaam op en vond haar belangrijkste vertegenwoordigers in Karel Lamac en Carl Junghans. De moeilijkheden, ontstaan bij de invoering van het geluidssysteem, werden spoedig overwonnen door de bouw van nieuwe studio’s. Gustav Machaty, een vroegere regieassistent van Erich von Stroheim, had ook in het buitenland, veel succes met de films Erotikon (1929) en Extase (1933). Ook Martin Fric en Hanus Burger kregen in het buitenland bekendheid.

Tijdens de Duitse bezetting was er van een Tsjechoslowaakse filmproduktie absoluut geen sprake. Na de Tweede Wereldoorlog werd de filmindustrie genationaliseerd. De thematiek van de films werd in zo’n verstikkend keurslijf van een eng schematisme gedwongen, dat slechts enkele filmers zich hieraan konden onttrekken, ofwel door thema’s uit het verleden te verfilmen ofwel door zich in de fantasie te storten. Martin Fric en Jiri Weiss wisten zich los te maken door hun stof te zoeken in de historie; Jiri Trnka werd de grote poppenfilmspecialist; Karel Zeman bereikte een hoog niveau door zijn fantasie de vrije teugel te laten. Na de dood van Stalin (1953) gingen zowel oudere als jongere filmers de weg op van de vernieuwing, die tenslotte uitliep op de Tsjechische Nieuwe Golf (ca.1965). Otakar Vavra draaide na vele historische films weer persoonlijke werken als Zlata renate (1965; De goudrenet).

Jiri Weiss maakte kritische films als Hra o zivot (1958; De wolfsklem). Frantisek Vlacil werd bekend door zijn film Holubice (1960; de witte duif). Jan Kadar en Elmar Klos brachten een felle aanval tegen dirigisme en bureaucratie in hun film Obzalovany (1964; De aangeklaagde). Vooral de jonge regisseurs brachten een ware revolutie in de Tsjechoslowaakse film teweeg. Milos Forman kreeg bekendheid door zijn film Lasky jedne plavovlasky (1965; De liefde van een blondje). Vera Chytilova verwierf zich roem met O necem jinem (1963; Over iets anders gesproken) en Sedmikrasky (1967; Madeliefjes).

Jaromil Jires behaalde vele prijzen in het buitenland met Krik (1963; De eerste kreet). Jiri Menzel kreeg voor zijn film Ostre sledovane vlaky (1966; Hou de treinen in het oog) een Oscar. Jan Nemec werd in het buitenland zeer gewaardeerd om zijn films Demanty noci (1964; Diamanten in de nacht) en O slavnosti a hostech (1968; Het feest en de gasten). Evald Schorm, die als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Nieuwe Golf geldt, oogstte grote roem met zijn film Kazdy den odvahu (1964; Moed voor elke dag). Ook op het gebied van de komedie zijn een paar belangrijke filmers te vermelden: Vojtech Jasny met Az prijde kocour (1963; Als de kater komt) en Oldrich Lipsky met Limonadovy Joe (1964; Limonade Joe). De inval van de USSR in aug. 1968 betekende het abrupte einde van deze bloeiperiode in de Tsjechoslowaakse filmgeschiedenis.

Bijna alle regisseurs kregen een werkverbod opgelegd, vertoning van hun vroegere films werd verboden. Verscheidene filmers vertrokken naar het buitenland: Milos Forman ging naar de VS, Jan Kadar naar Canada, Vojtech Jasny naar de BRD.

LITT. J.Broz, Der tschechoslowakische Film gestern und heute (1965); J.Bocek, Modern Czechoslovak film 1945–65 (1966); J.Zalman, Filmprofile der tschechoslowakischen Gegenwart (1968); J.Skvorecky, All the bright young men (1971); A.J.Liehm, Closely watched films. The Czechoslovak experience (1974).

GESCHIEDENIS VOOR DE TWEEDE WERELDOORLOG

Tsjechoslowakije ontstond in 1918 o.a. uit de delen Bohemen, Moravië en Slowakije van de oude Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. De bevolking droeg een uiterst heterogeen karakter. Economisch waren er grote verschillen tussen het sterk geïndustrialiseerde westen en het overwegend agrarische oosten. In religieus opzicht werkte sterk door dat de Rooms-Katholieke Kerk zich had vereenzelvigd met de Habsburgse monarchie, waardoor er onder de Tsjechische nationalisten veel antiklerikalisme heerste. Tegelijk bleef de Rooms-Katholieke Kerk de Slowaakse boerenbevolking overheersen, hetgeen beslissend bijdroeg tot de gespannen verhouding tussen Tsjechen en Slowaken. Zowel in west als oost was veel grootgrondbezit, waarvan 4 mln. ha werd genaast en voor ongeveer de helft onder de boeren verkaveld.

T.Masaryk werd tot president voor het leven benoemd. Hij kreeg het recht een regering te vormen, die echter slechts kon aanblijven bij de gratie van het parlement (vermenging van het Amerikaanse presidentiële en het Franse parlementaire systeem). Het partijstelsel was, o.a. door de afzonderlijke etnische organisaties, erg gecompliceerd. De voornaamste richtingen waren de nationale socialisten (overwegend Tsjechische burgerlijke radicalen), de nationale democraten (een typische middenklassepartij), de agrariërs, de klerikalen, de sociaal-democraten en de communisten. Mede door het evenredige kiesstelsel ontstond er geen toonaangevende partij: in de eerste republiek (1918–38) heeft geen partij meer dan 14% van de stemmen behaald. De buitenlandse politiek werd geleid door E.Benesj, sinds 1918 minister van Buitenlandse Zaken, van 1935–38 (tevens 1945–48) president.

De hoekstenen van dit beleid werden gevormd door de Kleine Entente en de verbondenheid met Frankrijk. De Tsjechoslowaaks-Franse alliantie werd in 1935 aangevuld door een eveneens defensief bondgenootschap met de USSR, dat pas in werking zou treden als ook Frankrijk zijn verplichtingen nakwam. Waren de betrekkingen met Duitsland tot 1933 correct geweest, daarna werd Tsjechoslowakije bedreigd door de nationaal-socialisten. De Sudetenduitsers schaarden zich bij de verkiezingen van 1935 grotendeels achter de Sudetenduitse Partij, die onder leiding van Henlein als een soort Duitse vijfde colonne optrad. Krachtens het Verdrag van München (1938) werden de Sudetengebieden bij Duitsland gevoegd. Polen maakte zich meester van Tešin, Hongarije van gebied in Zuid-Slowakije; het resterende Slowakije kreeg, evenals de Karpato-Oekraïne, autonomie.

In 1939 vielen de restanten uiteen: Duitsland bezette Bohemen en Moravië, die ‘Protectoraat’ werden. Slowakije werd een afzonderlijke staat onder J.Tiso (satelliet van Duitsland) en Hongarije annexeerde de Karpato-Oekraïne. Het laatste gebied werd aan het eind van de Tweede Wereldoorlog bij de USSR gevoegd (Transkarpatendistrict).

NA DE TWEEDE WERELDOORLOG (1945–)

Na de bevrijding werden de Sudetenduitsers verdreven en werd een coalitieregering gevormd. Bij de verkiezingen van 1946 kwamen de communisten met 38% als grootste partij uit de bus. Na een staatsgreep (febr. 1948) wisten zij het land gelijk te schakelen; K.Gottwald werd president. De stalinistische terreur richtte zich daarna ook tegen communistische leiders (o.a. Slansky). De destalinisatie bleef in Tsjechoslowakije tot een minimum beperkt, vooral door toedoen van partijsecretaris en president A.Novotny.

Tegen diens streng bewind rees in de loop van de jaren zestig verzet. Toen in de USSR in 1961 de destalinisatie nieuw leven werd ingeblazen werden in 1963 in Tsjechoslowakije de slachtoffers van de processen gedeeltelijk gerehabiliteerd. Weliswaar kon de econoom Ota Sik zijn ideeën omtrent een hervorming van de economie lanceren, maar de realisering ervan bleef goeddeels steken in de molen van het partijconservatisme, waarvan Novotny het symbool werd. In jan. 1968 trad Novotny als partijsecretaris af. Het aan de macht komen van de Slowaak A.Dubček als eerste-secretaris van de partij is te verklaren uit de wil tot hervormingen bij een aantal leidende Tsjechische partijfunctionarissen en uit het streven van de Slowaken naar culturele autonomie. In mrt. was de ‘liberalisering’ dermate populair geworden, dat de behoudende partijleden geïsoleerd raakten en Novotny ook als president moest aftreden.

L.Svoboda volgde hem op. De Praagse Lente uitte zich meer in een grote mate van persen organisatievrijheid dan in concrete hervormingsplannen op staatkundig en economisch terrein. De verandering van het geestelijk klimaat in Tsjechoslowakije wekte veel verontrusting bij de andere Oosteuropese staten en de Tsjechoslowaakse orthodoxen; deze vreesden dat de partijhegemonie ondermijnd zou worden. Deze vrees leidde op 21.8.1968 tot een gewapende interventie van troepen van het Warschaupact (Roemenië nam niet deel). Het hele grondgebied van Tsjechoslowakije werd bezet. Geleidelijk werden de verworven vrijheden teruggedrongen.

In april 1969 moest Dubček plaatsmaken voor G.Husak, die in 1975 tevens president werd. In 1971 werd de partij ‘gezuiverd’ en vonden op grote schaal arrestaties plaats. Via een verhoging van het levenspeil werd getracht de bevolking te pacificeren. Het economisch beleid is echter geen succes geworden. Sinds 1975 oogstte de protestbeweging Charter 77 ondanks felle vervolging veel bijval.

LITT. J.K.Hoensch, Geschichte der tschechoslowakischen Republik 1918–65 (1967); I.W.Zartman (red.), Czechoslovakia, intervention and impact (1970); B.W.Jamcar, Czechoslovakia and the absolute monopoly of power (1971); H.G.Skillings, Czechoslovakia’s interrupted revolution (1976); W.V.Wallace, Czechoslovakia (1977); J.Korbel, Twentieth century Czechoslovakia (1977); J.Volgyes (red.), Czechoslovakia (1979).

< >