m. (tronen),
staatsiezetel voor vorsten: de troon beklimmen, de regering aanvaarden; op de troon zitten, de troon bekleden, regeren; iemand van de troon stoten, van de heerschappij beroven; koninklijke heerschappij, koningschap; tot de troon geroepen worden;
de tronen, het derde der negen koren van engelen.