v. (-ën), het verschijnsel dat één van de homologe chromosomenparen in een cel een chromosoom extra heeft.
Trisomie treedt o.a. op wanneer bij de vorming van een eicel van één chromosomenpaar beide leden terecht zijn gekomen in één dochtercel (zgn. non-disjunctie). Deze dochtercel bevat, indien het een menselijke eicel betreft, dus 24 in plaats van 23 chromosomen en, na bevruchting, 47 in plaats van 46 chromosomen. Hierdoor zet een afwijkende ontwikkeling in. Betreft de trisomie b.v. het autosomale (of niet-geslachts-)chromosoom 21, dan treedt mongolisme op. Tot de trisomieën van de geslachtschromosomen behoren het syndroom van Klinefelter (XXY) en het XYY-syndroom. Trisomie van de geslachtschromosomen gaat vaker gepaard met karakterstoornissen, maar de ontwikkelingsstoornissen zijn meestal minder ernstig dan bij trisomie van de autosomale chromosomen. Trisomieën behoren tot de afwijkingen die al in een vroeg stadium van de zwangerschap vastgesteld kunnen worden door vruchtwateronderzoek.