(trilde, heeft getrild),
1. (zich) snel heen en weer of op een neer bewegen: snaren trillen; de lucht trilt van de hitte;
2. beven, sidderen: als een espeblad, als een juffershondje;
3. (muziek) een triller uitvoeren; met vibrato ten gehore brengen; meteen trilapparaat bewerken: betonspecie trillen.