o. (-haren), (ook: cilium), beweeglijk, draadvormig celaanhangsel, uitloper van een trilhaarcel of aanhangsel van eencellige organismen. Trilharen dienen óf voor de voortbeweging van het organisme zelf, of voor het transport van water, urine, enz.
Zij komen door het gehele plantenen dierenrijk voor, b.v. in het watervaatstelsel van stekelhuidigen, de choanocyten van sponzen, de luchtwegen.Betreft het een grote beweeglijke uitloper, dan spreekt men van flagel of zweephaar. De bouw van al deze trilharen is fundamenteel gelijk, en is te vergelijken met die van een kabel: in de lengteas lopen twee vezels, waaromheen negen (dubbele) vezels in een spiraal zijn gerangschikt; deze hele bundel is omgeven door een schede, die een voortzetting is van de celmembraan. De trilharen ontspringen altijd uit een aan de basis gelegen lichaampje (zgn. basale korrel, die ontstaan is uit een eentriool). Bij de trilhaardiertjes (Ciliata, een klasse van de eencelligen), die geheel bezet zijn met trilharen, wordt de beweging van de trilharen gecoördineerd via een systeem van fijne fibrillen, dat direct onder de buitenlaag ligt.De trilharen van een trilhaarcel kunnen in een bepaalde richting een trilhaarslag uitvoeren, d.w.z. dat de trilharen in die richting snel neerslaan en zich daarna weer langzaam oprichten, waardoor verplaatsingen in de richting van de slag zijn waar te nemen van vloeistoffen of vaste deeltjes die met de trilharen in contact zijn. In vele organen bevat het slijmvlies een groot aantal trilhaarcellen naast elkaar (trilhaarepitheel), dat in staat is een continue vloeistofen deeltjesstroom in stand te houden.