[Lat. tribunus], m. (-bunen), titel van verscheidene vertegenwoordigende functionarissen in het Romeinse Rijk; m.n. voor volkstribuun.
In het oude Rome was tribuun de oorspronkelijke benaming voor de leiders van de drie oude tribus, van wie één, als aanvoerder van de ruiterij, tribunus celerum heette en de beide andere, als aanvoerders van het voetvolk, tribunus militum. Later waren de tribuni militum hoge militaire functionarissen, zes op ieder legioen, met administratieve taken, o.a. recrutering en ravitaillering; sinds Iulius Caesar (t44 v.C.) waren zij meer ondergeschikt aan de legaat. Voorts waren er toen tribuni aerarii, belast met de uitbetaling van de soldij. Tussen 444 v.C.— 367 v.C., toen de openstelling van het consulaat voor de plebejers werd geëist, trachtten de patriciërs de naam consul voor hun klasse te behouden en werden als hoofden van de Romeinse staat gekozen tribuni militum consulari potestate (krijgstribunen met de macht van consul). Van grote betekenis voor de geschiedenis van de staatsregeling van de Romeinse republiek waren de volkstribunen, tribuni plebis, wier ambt volgens de overlevering in 494 v.C. werd ingesteld ter beveiliging van de plebs tegen het eigenmachtig optreden van de patriciërs.
LITT.J.Suolahti, The junior officers of the Roman army in the republican period (1955); A.v.Domaszewski en B.Dobson, Die Rangordnung des röm. Heeres (2e dr. 1967).