Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Treurspel

betekenis & definitie

o. (-en),

1. tragedie, toneelstuk met droevige afloop; m.n. het klassieke treurspel, waarin een held door eigen hartstocht of door het nood-

lot ten onder gaat; ook abstract als genre; 2.tragisch voorval of noodlottige ontwikkeling.

ALGEMEEN

Het kenmerk van het treurspel is dat de hoofdpersoon onverbiddelijk de nederlaag lijdt in zijn strijd tegen de vijandige machten. De tragische held, ook al overtreedt hij de goddelijke of menselijke wetten, is nooit een volslagen schurk. De wijze waarop hij (strijdend) ten onder gaat, moet de toeschouwers met ontzag vervullen, maar ook met medelijden. De vijandelijke macht waartegen de mens de nederlaag lijdt, werd in de klassieke oudheid gevormd door de goden, later (bij Racine b.v.) door de eigen hartstochten. In een modern treurspel als Death of a salesman (1949) van A.Miller zijn het de sociale omstandigheden waartegen hij vanaf het begin vruchteloze strijd voert.

GRIEKENLAND (oudheid)

Het Griekse treurspel was gesteld in verzen, die deels gesproken, deels gereciteerd, deels gezongen werden. Het onderwerp werd gekozen uit de mythologie, soms uit het recente verleden (zoals in De Perzen van Aischylos). De door hogere machten beïnvloede handeling, die een noodlottige afloop had, wekte in hoge mate het medeleven van de toeschouwers op, zodat er volgens Aristoteles in hun innerlijk een katharsis (reiniging) plaatsvond. Dat was vooral het geval wanneer de held zonder schuldige bedoelingen verkeerd handelde door toedoen van de goden of het noodlot en in een aangrijpend conflict met hun (voor hem verborgen) beschikkingen bezweek. De zienswijze van Aristoteles berustte vooral op Sofokles’ Oidipous tyrannos, dat sindsdien door velen als modeltragedie werd beschouwd. Zij is echter niet van toepassing op elk Grieks treurspel.

Hoewel ook elders in Griekenland treurspelen werden opgevoerd, heeft het genre, waarvan Thespis als schepper geldt, alleen in Attika een hoogontwikkelde kunstvorm bereikt.

Over de voorstadia van het Griekse treurspel en over de herkomst van de naam tragoidia (bokkenzang?) is weinig bekend. Volgens de theorie van Aristoteles (in zijn Poetika) kwam de tragedie voort uit de dithyrambe, een koorlied ter ere van Dionysos, doordat de koorleider als acteur met het koor in dialoog trad. In Griekenland werden oudtijds primitieve rituele dansen opgevoerd ter ere van goddelijke machten, waarbij de deelnemers zich vermomden als die machten, om hen rechtstreeks te kunnen beïnvloeden. Of deze dansen in relatie stonden met de tragedie is niet bekend. De Griekse tragedie vormde vanaf haar oorsprong een vast onderdeel van de eredienst van Dionysos, zelfs in de klassieke periode, toen ze daar qua inhoud niet erg bij aansloot. De opvoeringen hadden de vorm van een wedstrijd, waaraan elk jaar drie dichters deelnamen, elk met een tetralogie.

Het klassieke Griekse treurspel verliep volgens een vast schema: prologos, parodos (intrede van het koor), drie tot vijf epeisodia, die afgewisseld werden door stasima (reizangen van het koor), en deexodos (vertrek van het koor). De epeisodia bestonden grotendeels uit gesproken monologen of dialogen (meestal in jambische trimesters), maar bevatten ook lyrische monoidiai (solo-aria’s) van de acteurs en amoibaia (beurtzangen) van acteurs met het koor. Aischylos bracht het aantal acteurs op twee: protagonistes, deuteragonistes; Sofokles voegde er de derde aan toe (tritagonistes) en bracht het koor van twaalf op vijftien leden. Een koorzanger trad als koorleider (koryphaios) op.

De grote dichters uit de bloeitijd van de Griekse tragedie waren Aischylos, Sofokles en Euripides. Hun treurspelen zijn in de Latijnse en Westeuropese litteratuur herhaaldelijk herdicht en bewerkt. In de 20e eeuw werden zij in een moderne context geplaatst.

ROMEINSE RIJK

Het Romeinse treurspel bracht eerst vertalingen, daarna bewerkingen van Griekse stukken. De pionier was Livius Andronicus; later volgden Naevius en Ennius. Naevius schreef ook treurspelen met een zuiver Romeinse inhoud, zoals Romulus en Clastidium. Hij schiep daarmee de (fabula) praetexta, die een belangrijke plaats innam naast de meer Grieks georiënteerde fabula cepidata. Van de fabula praetexta is alleen Octavia uit de keizertijd bewaard (overgeleverd tussen de tragedies van Seneca).

Ennius, die vooral stukken van Euripides bewerkte, introduceerde de filosofie en de scepsis op het Romeinse toneel. In een tweede periode waren Pacuvius (ca.220 V.C.-130 v.C.) en Accius (ca.170 v.C.-90 v.C.) de belangrijkste schrijvers. Accius werd door de Romeinen zelf als de grootste beschouwd. Zijn stukken werden nog lang gespeeld. Hij behandelde de sagen van Troje, van de Pelopiden en van Thebe. Geruime tijd later schreef Seneca treurspelen met een sterk Griekse invloed.

Hij hechtte weinig waarde aan actie en maakte veel gebruik van retorische kunstmiddelen voor de karaktertekening en het beschrijven van scènes. Seneca heeft grote invloed gehad op de latere letterkunde, m.n. op P.Corneille.

In de keizertijd werden het treurspel en het blijspel te Rome sterk teruggedrongen door mime en pantomime.

ITALIË

Tegen het einde van de 15e eeuw begon men in Italië de treurspelen van Seneca op te voeren, in het Latijn of werden zij vertaald. Het eerste klassieke Italiaanse treurspel is Sofonisba (1515) van G.Trissino. Dit stuk bepaalde de ontwikkeling van het treurspel in de 16e eeuw, waarin vooral de Griekse en Romeinse klassieken werden nagevolgd. Tot de beste rekent men Orbecche (1541) van G. Giraldi en Orazia (1546) van P. Aretino.

In de tweede helft van de 16e eeuw ontwikkelde zich het herdersdrama, dat meestal in dialoogvorm werd geschreven. In dit nieuwe genre schreef T.Tasso het meesterwerk L’Aminta (1573); in 1590 schreef G. Guarini II pastor fido. In de 17e eeuw raakte het treurspel in verval; het werd vervangen door het klassieke drama dat aan het eind van de 16e eeuw te Florence ontstond. Daar bestudeerden geleerden (de Camerata Bardi) het verband tussen muziek en treurspel bij de Grieken.

Zij wilden de declamatie in zang doen herleven. Hieruit ontstond het melodrama, met als eerste voorbeeld Dafne (1594) van O.Rinuccini, door J.Peri op muziek gezet. In de 18e eeuw schreef A.Zeno meer dan 60 klassieke (melo)drama’s, o.a. Merope en Temistocle; het hoogtepunt was Didone abbandonata (1724) van P.Metastasio, gevolgd door Clemenza di Tito (1735). In de 19e eeuw hervormde A.Alfieri het Italiaanse treurspel, waarbij hij de nationale geschiedenis aan zijn idealen aanpaste. A.Manzoni was echter nauwkeuriger in de weergave van de historie.

Het historisch treurspel werd o.a. beoefend door S.Pellico, G.Niccolini, P.Cossa en vooral Giacometti. De voornaamste acteurs van het verisme waren G. Verga, G. Rovetta, E.Praga en S.di Giacomo. Een reactie hierop kwam, vooral qua vormgeving, van G.d’Annunzio. Onder invloed van H.Ibsen kreeg het werk van R.Bracco een sociale en morele inslag.

Tot het genre teatro del silenzio (toneel van het zwijgen) behoren werken van Ludovici en F.Martini. De grootste dramaturg en hartstochtelijke vernieuwer van de Italiaanse litteratuur is L.Pirandello. In zijn satirische, bizarre of paradoxale werken brengt hij vaak de conflicten tussen schijn en waarheid naar voren. Onder invloed van sommige van zijn werken ontstond het teatro grottesco. In dit genre is La rnaschera e il volto (1916) van L.Chiarelli het belangrijkste. Het werd in de jaren vijftig voortgezet door D.

Buzzati en D.Fabbri. U.Betti schreef belangrijke sociale drama’s.

SPANJE

In het begin van de 16e eeuw trachtten schrijvers als B.de Torres Naharro en J.de Timoneda in hun stukken de Romeinse toneelschrijver Plautus na te volgen. De strakke voorschriften voor een klassiek treurspel op basis van de eenheden van plaats, tijd en handeling, alsmede de indeling in vijf akten, pasten echter niet in de dynamische conceptie van de Spanjaarden over het toneelgebeuren. Aan het einde van de 16e eeuw veranderde. J.de la Cueva niet alleen de opzet van het toneelstuk, maar ook de themabehandeling. De zin voor het dramatische richtte zich bij de Spanjaarden vooral op hun nationale geschiedenis en hun diep doorvoeld geloofsleven.

In de 17e eeuw drukte F.Lope de Vega met zijn meer dan 2000 toneelstukken volgens de nieuwe opvattingen, zijn stempel op het Spaanse toneel. Hij verwerkte alle elementen die het Spaanse nationale theater vormen: de geschiedenis, de riddereer, de liefde, de geloofsijver en de fantasie. Andere zeer verdienstelijke dramaturgen uit deze bloeitijd waren Guillén de Castro, J.Ruiz de Alarcón, Tirso de Molina, P.Calderón de la Barca en A. Moreto. In de 18e eeuw werden onder invloed van het Franse theater in Spanje neoclassicistische treurspelen geschreven. Er waren niet veel werkelijk belangrijke toneelschrijvers.

Alleen N.F.de Moratin schreef de tragedies Lucrecia (1763) en Guzman el bueno (1777), die echter maar weinig gewaardeerd werden. In de 19e eeuw bloeide het Spaanse toneel weer op onder invloed van de romantiek. Belangrijke schrijvers zoals duque De Rivas, J.Zorrilla en J.Hartzenbusch putten opnieuw uit de rijke Spaanse geschiedenis om hun toneelwerken gestalte te geven. In de eerste helft van de 20e eeuw werd het Spaanse toneel beheerst door J.Benavente Martinez met zijn genrestukken, terwijl F. Garcia Lorca door zijn lyrische drama’s het Spaanse toneel op internationaal niveau bracht.

FRANKRIJK

Het eerste Franse treurspel was Cléopâtre captive (1552) van E.Jodelle.

Andere auteurs uit de 16e eeuw zoals J.Grévin, J.de la Taille, L.Desmasures, R.Garnier en A.de Montchrétien volgden het Griekse en Romeinse toneel na. Ze streefden ernaar zich te schikken naar de drie eenheden van tijd, plaats en handeling, waarvan de definitieve formulering door N.Boileau-Despréaux in zijn Art poétique (1674) werd vastgelegd. Tegen het einde van de 16e eeuw maakte het treurspel plaats voor het herdersspel. Met Le Cid (1637), Horace (1641) en Polyeucte (1643) van P.Corneille begon een bloeitijd voor het eigenlijke treurspel die tot ca.1820 zou voortduren. J.Racine bracht met Andromaque (1667), Bérénice (1670) en Phèdre (1677) het Franse treurspel op zijn toppunt. Hij vernieuwde ook het bijbels treurspel (Esther, 1689).

Naast Racine hadden T.Corneille en P.Quinault eveneens succes. Daarna kwamen vele navolgers, die een overgang vormden naar Voltaire. Hij schreef 27 treurspelen, waarvan Zaïre (1732) en Mérope (1743) nog gespeeld worden. Voltaire wijzigde enigszins het karakter van het treurspel: het werd meer naar buiten gericht, zonder diepgaande psychologie. Nieuw was zijn historisch perspectief. Met P.Nivelle de la Chaussée en D.Diderot ontstonden nieuwe vormen van ernstig toneel: de comédie larmoyante en de tragédie bourgeoise, een genre dat vrij dicht het moderne toneel benadert.

De beste vertegenwoordigers hierin waren M.Sedaine, P.de Beaumarchais en L.S.Mercier. Tegen het einde van de 18e eeuw leidden de pantomimes en het boulevarden kermistoneel tot de opkomst van een genre dat in de 19e eeuw een ongekende populariteit genoot: het melodrama, waarin o.a. R.

G.de Pixérécourt uitblonk. Rond de keizertijd beleefde het oude, klassieke treurspel een korte opleving, daarna kwam de bloeitijd van het romantische drama, dat bijna altijd melodramatische elementen bevatte. Dit genre bleef geliefd tot ca.1850 dank zij werken van A.Dumas, A.de Musset en A.de Vigny. In de 19e eeuw werden het tragische en het komische genre systematisch dooreengemengd. Het naturalisme op het toneel streefde naar een absolute nabootsing van de werkelijkheid, zowel in het decor als in de karaktertekening. De analyse werd hoofddoel in de stukken die gespeeld werden in het Théâtre Libre van A.Antoine en later in L’Atelier. Het symbolisme kwam tot uiting in het werk van de Belg M.Maeterlinck, o.a. in Pelléas et Mélisande (1892), later in de mystieke stukken van P.Claudel. Veel schrijvers uit de 20e eeuw kozen thema’s uit de klassieke treurspelen, die zij op een strakke, sobere manier uitwerkten. Voorbeelden zijn: J. Cocteau, Oedipe-roi (1927) en Antigone (1928); J. Gireaudoux, Electre (1937); F.Mauriac, Asmodée

(1938); J. Anouilh, Antigone (1943) en Médée (1946); J.P.Sartre, Les mouches (1947); H.de Montherlant, Le maître de Santiago (1947). Na de Tweede Wereldoorlog zijn S.Beckett (En attendant Godot, 1953) en E.Ionesco (Les rhinocéros, 1959) met hun surrealistische en absurde drama’s belangrijke vernieuwers van het dramatische toneel.

ENGELAND

De eerste Engelse tragedie volgens de klassieke regels, Gorboduc (1561), werd door T. Sackville geschreven, samen met T.Norton. Het classicistische toneel stond tijdens de renaissance onder invloed van Plautus en Seneca.

Samen met het meer volkse toneel, zoals het op de binnenplaatsen van grote uitspanningen werd opgevoerd, bereikte de dramatische kunst een hoogtepunt tijdens de regering van Elisabeth I (1558—1603). Deze ontwikkeling werd vooral gestimuleerd door een aantal universitair gevormde dramaturgen zoals T. Kyd (The Spanish tragedy, 1587—92), G.Peele en R.Greene. De belangrijkste tragedieschrijver uit de renaissance was C.Marlowe, die blanke verzen invoerde als de meest geschikte vorm voor zijn treurspelen: Tamburlaine the Great(1587) en The tragical history of dr. Faustus (1588).

Met W.Shakespeare (1564—1616) begon een periode die een hele reeks talentvolle dramaturgen voortbracht: B.Jonson, G.Chapman, T.Dekker, J. Fletcher, J.Webster en J.Massinger. Vaak ontleenden deze schrijvers hun materiaal aan de recente Italiaanse geschiedenis. Zo ontstond b.v. Websters The duchess of Malfi (1623), een stuk dat algemeen als een hoogtepunt in de litteratuur wordt beschouwd. Op het gebied van de karakteruitbeelding werd Shakespeare echter door niemand geëvenaard. Na deze bloei trad er een verval in.

Na de restauratie in 1660 werd J.Dryden de voornaamste vertegenwoordiger van het heroic drama. In de tweede helft van de 17e eeuw namen de Italiaanse en Spaanse invloed af. Het theater was hoofdzakelijk in handen van de Engelse aristocratie en tijdens de regering van de Fransgezinde Karel n werden de tragedies van P.Corneille spoedig in Engeland bekend. Daarna beoefenden J.Addison en S. Johnson nog het tragische genre, maar ze konden de tragedie niet doen herleven. De 18e eeuw was wel een tijd van grote Shakespeare-verering, maar de eigentijdse treurspelen werden verdrongen door het burgerlijk drama.

Tijdens de romantiek en de daaropvolgende periode schreven S.Coleridge, W.Wordsworth, J.Keats, G. Byron, P.Shelley en A.Tennyson drama’s, waarvan alleen nog The Cenci (1819) van Shelley op de planken wordt gebracht. Aan het begin van de 20e eeuw schreven G.B.Shaw en J.Galsworthy drama’s die het tragische genre geheel verlieten, hoewel er nog wel tragische elementen in voorkomen.

In Ierland ontwikkelde zich inmiddels in het kader van de Keltische renaissance het Anglo-Ierse toneel met figuren zoals W.B.Yeats en Sean O’Casey. De Schot James Barrie werd bekend door zijn Peter Pan (1906). In de 20e eeuw traden nieuwe figuren op de voorgrond zoals W.Somerset Maugham, J.B.Priestley, T.S.EIiot en C.Fry. J.Osborne leidde met Look back in anger (1956) een nieuwe periode in. Sindsdien hebben dramaturgen zoals H.Pinter, H. Arden, R.Bolt, D.Storey en T.Stoppard met hun stukken een groot (Europees) publiek bereikt.

DUITSLAND

Het zuivere treurspel kwam pas in de 18e eeuw in Duitsland voor. J.Gottsched hervormde toen het Duitse treurspel naar het voorbeeld van de Franse klassieken. Zijn leerling G.E. Lessing hechtte meer waarde aan de karaktertekening dan aan de drie eenheden van tijd, plaats en handeling. Daarom had hij grote bewondering voor W.Shakespeare. Zijn Emilia Galotti (1772) gold als eerste nationaal Duitse tragedie en verscheen een jaar voor het historisch drama Götz von Berlichingen van J.W.Goethe.

Deze nam ook het Faustthema weer op en keerde met Iphigenie auf Tauris (1779) tot het classicisme terug. Naast Goethe was J.C.F.Schiller de belangrijkste vertegenwoordiger van het Duitse classicisme. In de 19e eeuw schreven A.W.Iffland en A.F.Kotzebue avontuurlijke en sentimentele stukken. De tendenstreurspelen van de groep schrijvers Junges Deutschland waren voornamelijk van belang als overgang naar het realisme van G.Freytag, O.Ludwig en L. Anzengruber. De grootste tragicus was F.Hebbel.

De voornaamste vertegenwoordigers van het naturalisme waren G.Hauptmann (Die Weber, 1892) en H. Sudermann. Al spoedig volgde hiertegen een reactie: Hauptmann zelf en H.von Hofmannsthal schreven neoromantische stukken. Het werk van P.Ernst en W.von Scholz was neoclassicistisch. In het begin van de 20e eeuw vierde het expressionisme hoogtij, maar ca. 1920 manifesteerde zich een streven naar andere waarden: synthetisme, objectivisme en collectivisme. Van grote betekenis was het werk van E. Barlach, na de Eerste Wereldoorlog ook dat van

B.Zuckmayer en B.Brecht. Na de Tweede Wereldoorlog leek er geen plaats meer voor het zuivere treurspel. M.Frisch en F.Dürrenmatt schreven hun bittere, tragische komedies. Het is echter de vraag of drama’s zoals b.v. Die Ermittlung (1965) of Die lusitanische Popanz (1967) van P.Weiss, ondanks het loslaten van alle klassieke regels, niet toch als een eigentijdse expressie van de tragedie geïnterpreteerd mogen worden.

SCANDINAVIË

De toneellitteratuur ontstond in Scandinavië pas na de Reformatie met het schooldrama, dat eerst in het Latijn, later ook in de moedertaal werd geschreven. Eigenlijke treurspelen verschenen tot het einde van de romantiek, het laatst de historische (o.a. bij H.Ibsen), terwijl het burgerlijke drama in Scandinavië van vrijwel geen betekenis was. In de loop van de 19e eeuw ontstond, gedeeltelijk onder buitenlandse invloeden, het realistisch drama. Vooral door toedoen van A.Strindberg ontwikkelde zich hieruit het moderne drama. Denemarken.

Tot 1814 waren Denemarken en Noorwegen politiek verenigd en hadden zij een gemeenschappelijke litteratuur. In de 18e eeuw werden zwakke navolgingen geschreven van de Franse classicistische treurspelen; deze werden gehekeld door J.H.Wessel in Kcerlighed uden strpmper (1773). Daarnaast schreef J.Ewald preromantische drama’s, vaak met onderwerpen uit de Scandinavische geschiedenis. Dit genre beleefde zijn grootste bloei in de romantiek met het werk van A.Oehlenschlager, die naast nationaal-historische stukken ook het sprookjesdrama Aladdin (1805) schreef. In de 19e en het begin van de 20e eeuw verschenen tal van goede stukken. In de periode tussen de beide wereldoorlogen vond een vernieuwing van de toneellitteratuur plaats dank zij K.Munk, C.Soya, K.

Abell en K.Rifbjerg. Ook via het genre van hooren televisiespelen werd het drama beïnvloed o.a. door L.Panduro.

Noorwegen. Na 1814 ontwikkelde Noorwegen een eigen litteratuur, waarin na 1850 het drama een belangrijke rol speelde: H.Ibsen en B.Bjornson schreven aanvankelijk een reeks romantische treurspelen, maar onder invloed van G.Brandes werd hun werk na ca.1890 naturalistisch. Het werk van G. Heiberg en H.Kinck was hierop een reactie. Tussen de beide wereldoorlogen vernieuwde de toneelkunst zich door het werk van N.Grieg en H.Krog. Na ca.1950 zijn vooral de drama’s en hoorspelen van

F. Havrevold, E.Orvil, T.Skagestad en T.Vesaas belangrijk.

Zweden. Pas in de romantiek verschenen (poëtische) drama’s van E.Stagnelius en P.Atterbom. Na 1870 was A.Strindberg de grote vernieuwer, die als zodanig Europese betekenis kreeg. Na een naturalistische periode schreef hij vanaf 1900 mystieke toneelstukken en historische drama’s. Na de Eerste Wereldoorlog verschenen de fantastische, psychologische drama’s van H.Bergman en onderging het toneel een grote vernieuwing door het werk van P. Lagerkvist.

Vertegenwoordigers van het moderne experimenteel drama zijn o.a. S.Arnér, W.Aspenström, I.Bergman, S.Dagerman en L.Forssell.

NEDERLAND

Tegen het einde van de 16e eeuw veranderde de toneelopvatting van rederijkersspel naar een door de klassieken geïnspireerd toneel. D. V.Coornhert was een typische vertegenwoordiger uit deze overgangstijd. In de 17e eeuw speelden de litteraire theorieën van J.C.Scaliger (Poëtica, 1561) een belangrijke rol in de opvattingen over het klassieke treurspel.

Volgens Scaliger moest een tragedie handelen over hooggeplaatste personen aan en met wie zich gruwelijke gebeurtenissen voltrokken; die gebeurtenissen leidden tot een ongelukkig einde. De theorie werd echter niet als norm gehanteerd zodat allerlei mengvormen voorkwamen, b.v. komische elementen in een tragedie of een treurspel met een blij einde. De belangrijkste treurspeldichters uit de 17e eeuw waren P.C.Hooft, S.Coster, J. Vos en J.van den Vondel. Zij ontleenden hun stof aan de klassieken, de bijbel of de nationale geschiedenis. Andere treurspeldichters waren J.Oudaan, J.van Paffenrode en T.Rodenburg.

In het werk van de laatste is ook de invloed van de Spanjaard Lope de Vega merkbaar. Door toedoen van het genootschap Nil Volentibus Arduum (1669) werd het Franse klassieke treurspel zodanig verheerlijkt, dat gedurende de 18e eeuw veel auteurs liever Franse stukken vertaalden dan zelf treurspelen schreven. Ook de 19e eeuw leverde geen tragedies van formaat op. Een uitzondering was Floris de Vijfde (1808) van W.Bilderdijk. In de tweede helft van de 19e eeuw schreef H.J.Schimmel historische drama’s en burgerlijke toneelspelen. De werken van Multatuli en M.Emants uit deze periode vertoonden alleen dramatische aspecten evenals het toneel van de Tachtigers F.van Eeden en A.Verwey. De enige belangrijke dramaturg aan het begin van de 20e eeuw was H.Heijermans.

BELGIE

In het begin van de 17e eeuw waren in de Zuidelijke Nederlanden Antwerpen en Mechelen de brandpunten van toneelvernieuwing. Naast tragedies die sterk onder de invloed van Seneca stonden, schreef men herdersspelen en toneel in de geest van Lope de Vega. De belangrijkste auteur was G. van Nieuwelandt, die zeven treurspelen schreef. In de tweede helft van de 17e eeuw herleefde de traditie van de rederijkerskamers en voerde men bijbelse en heiligenspelen op. Verreweg de belangrijkste tragedieschrijver was Michiel de Swaen, die zich sterk op het Franse classicisme oriënteerde (m.n. op Corneille).

De 18e eeuw leverde weinig stukken van betekenis op en de Franse bezetting degradeerde het Vlaams tot een dialect. Uiteraard werden de vrijheidsidealen ook in treurspelen uitgedragen zoals in De ware vaderlander (1796) van J.B.Hofman. Als vertegenwoordigers van het realisme kwamen in de 19e eeuw D.Sleeckx en H.van Peene naar voren. Tegen het begin van de 20e eeuw publiceerden A.Hegenscheidt, R.Verhuist en C.Verschaeve dramatisch toneel. De belangrijkste moderne dramaturg is H.Claus.

RUSLAND

De eerste Russische klassieke tragedie was Chorev (1747) van A.P.Soemarokov. In de 19e eeuw schreef A.Ostrovski, de eigenlijke stichter van het Russische toneel, ca. 45 stukken. Zijn drama’s spelen zich voornamelijk in koopmanskringen af. Internationaal bekend werden de werken van I.S. Toergenjev (o.a. Een maand op het land, 1850), de historische treurspelen van A.K.Tolstój (Tsaar Fjodor Ivanovitsj, 1868) en het drama De macht der duisternis (1887) van L.Tolstój.

De stemmingsstukken van A.P.Tsjechov (Oom Vanja, 1897; De drie zusters, 1900, en De kersentuin, 1904) worden ook nu nog met succes opgevoerd. Zeer bekend werd ook Nachtasiel (1902) van M.Gorki. L.N.Andréjev was de vertegenwoordiger van het existentieel pessimisme. Na 1917 moest het toneel vooral in dienst staan van de revolutie en haar ideeën helpen verbreiden. Zolang er nog geen nieuw repertoire was, nam men zijn toevlucht tot het oude of dramatiseerde men romans: V.Ivanov, M. A.Boelgakov (De dagen van de familie Toerbin, 1926).

Goede stukken werden geschreven door I.Babel (Maria, 1935) en A. N.Afinogenov (Vrees, 1930). Psychologische drama’s met de Tweede Wereldoorlog als thema werden geschreven door K.Simonov en L.Leonov.

B. Pasternak vertaalde werk van W.Shakespeare, J. W.Goethe en H.von Kleist.

VERENIGDE STATEN

In de VS bestonden voor ca. 1890 geen treurspelen die litteraire waarde hadden. Rond de eeuwwisseling was W.C.Fitch de enige dramaturg van betekenis. Een hoogtepunt is het werk van E.O’Neill. Tot de belangrijkste auteurs behoren E.Rice, M.Anderson, T.Wilder, Tennessee Williams en R.E.Sherwood,

< >