v./m. (-en),
1. (anatomie) beweeglijk orgaan in de mondholte, dat hoofdzakelijk uit spieren bestaat (met slijmvlies bekleed); op zijn tong bijten, (ook fig.) zich met geweld inhouden; zijn tong hing hem op zijn schoenen, uitgeput van het inspannende lopen; (zegsw.) niet het achterste van zijn tong laten zien, niet alles vertellen wat men weet; zijn tong tegen iemand uitsteken, als teken van hoon; met de tong uit de mond, buiten adem; de tong strelen, lekkersmaken; hij heeft een fijne tong, een fijne smaak; het (vlees) smelt op je tong, zo zacht is het; rad, rap van tong zijn, goed kunnen spreken; zijn roeren, (druk) praten; zijn tong slaat dubbel (gew. slaat kadul), hij kan niet duidelijk spreken, zo dronken is hij; wel ter tong zijn, welbespraakt zijn; hij heeft een gladde tong, hij kan goed praten; een scherpe hebben, scherp spreken; de tongen komen los, men begint (naar een bepaalde aanleiding) te spreken; de tongen in beweging brengen, commentaar uitlokken; (gew.) zijn tong intrekken, inslikken, zijn woord breken; het hart ligt hem op de tong, wat hij zegt meent hij; over de tong laten gaan of halen, over iemand kwaadspreken; kwade tongen hebben het uitgestrooid, lasteraars; boze tongen beweren enz.;
2. het vlees van de tong, m.n. van een rund, als spijs: gerookte
3. wat op een tong lijkt of de gedaante ervan heeft: een van vuur (Hand. 2,3); strookje leer tussen de kleppen van een schoen, lipje; punt van een gesp die zich om een stift beweegt; naald van een evenaar; wisseltong; metalen stripje, onderdeel van bepaalde orgelpijp (tongpijp), accordeon e.d.;
4. (dierkunde) Solea solea, vissoort uit de familie tongen.
ANATOMIE
De tong vult de mondholte grotendeels op. Bij het kauwen zorgt de tong voor de beweging van de spijzen in de mond; hij speelt een rol bij het slikken en spreken; verder zetelt het smaakorgaan in de tong. Spieren verbinden de tong met enkele skeletstukken, nl. onderkaak, tongbeen en schedelbasis; een deel van de spieren ligt geheel in de tong, in drie loodrecht op elkaar staande richtingen. De voorste helft van de tongrug draagt vele papillen, waarvan de meeste draadvormig zijn en het oppervlak een enigszins fluweelachtig karakter geven. Daartussen liggen de wat grotere paddestoelvormige papillen.
Achter op de tongrug staan in V-vormige lijn de omwalde papillen; op de zijrand de bladvormige papillen. Behalve in de draadvormige papillen komen in het epitheel van de papillen kleine groepen van cellen voor, de zgn. smaakknoppen, die de smaakindrukken op de zenuwen (7e en 9e hersenzenuw) overdragen. Achter het papillendragend gedeelte, in de tongwortel, komt veel lymfoïd weefsel voor, de tongamandel of balgklieren. Het slijmvlies van de tong is rijkelijk voorzien van klieren, zowel in de omgeving van de omwalde papillen als in de punt. Tegen de ondervlakte ligt een kleine plooi met gekartelde rand, de tongriem. Dit is een rest van de zgn. ondertong, een bij lagere dieren beter ontwikkeld orgaan, dat als de voorloper van de tong beschouwd kan worden.
DIERKUNDE
De tong is een platvis met beide ogen op de rechterzijde en een onderstandige bek, achter de uitstekende snuit gelegen. De tong heeft (in tegenstelling tot de dwergtong) aan beide zijden goed ontwikkelde borstvinnen en (in tegenstelling tot de Franse tong) geen rozet rondom het kleine voorste neusgat. Deze vis wordt tot 50 cm lang, en komt voor langs de Europese Atlantische kust van Zuid-Noorwegen tot voorbij Marokko en in de Middellandse Zee. De tong is een economisch zeer belangrijke vissoort.