v./m. (-nen),
1. gekuipt houten vat, ongeveer cilindervormig, maar in het midden wijder; (ook) het vat met de inhoud; (zegsw.) zo rond als een ton, zeer dik; wij zaten als haringen in een ton, dicht op elkaar gepakt;
2. (zeevaart) boei ter afbakening van een vaarwater en met een anker op een bepaalde plaats vastgelegd; de laatste ton voorbij zijn, in volle zee (na het uitvaren);
3. als maat: een ton haring, een kantje of een twaalfde last (ca. 1000 stuks);
4. als scheepsmaat, hetzij de registerton, hetzij het in 1000 kg (in het Engelse stelsel 1016 kg) uitgedrukte draagvermogen of de waterverplaatsing; voor binnenvaartuigen = 1 m3;
5. als massamaat = 1000 kg (in het Engelse stelsel 1016 kg): een vrachtauto met een laadvermogen van 3 ton;
6. (geldverkeer) een ton (gouds), f100000 (oorspronkelijk in goudgeld): de kosten bedroegen anderhalve -, hij wordt geschat op vier -, zijn vermogen schat men op f400000;
7. trommel met stiften die een klokkenspel e.d. doet spelen;
8. trommeltje waarin de veer van een uurwerk opgesloten ligt.