Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Gepubliceerd op 31-01-2022

Toer

betekenis & definitie

[Fr.], m. (-en),

1. draai, slag, (om)wenteling: over zijn toeren zijn, eig. te snel moeten draaien, (fig.) overspannen, van streek zijn;
2. slag van een touw e.d. om iets heen: een paar toeren om de kaapstander;
3. (bij handwerken) één rij steken;
4. rondreis, rondgang: op de criminele (enz.) gaan, op de sekstoer, e.d. zich op dat gebied begeven, of iets aldus aanpakken; (gew.) de toer van of om iets maken, een rondreis maken door;
5. reis, tocht, rit: een lange toer met een auto maken, (m.n.) bergtocht;
6. (gew.) beurt: ieder kreeg zijn op toer, om de beurt, om beurten;
7. daad die behendigheid vereist, kunststuk: acrobatische toeren; (gew.) iemand een toer spelen, hem een kool stoven;
8. (gew.) kuur, gril, luim: zotte toeren;
9. zwaar werk, karwei: dat is een hele toer.

< >