[Russ.], v./m. (-’s), (ook: koude woestijn, mossteppe), vegetatietype in arctische streken, nl. een dicht tot zeer open mozaïek van kruiden en dwergstruiken.
Door de korte zomertijd ontdooit alleen de bovenste bodemlaag van de toendra, aanleiding gevend tot moeras- en veenvorming. In de bodems, veelal donker gekleurd, hoopt zich door de trage ontbinding van planteresten bij lage temperatuur, humus op. De vegetatie is dikwijls beperkt tot de moslaag. De toendra verandert ook sterk van zuid naar noord, met verarming van de flora; vanaf 80° NBr. zijn er veel plantloze koudewoestijnen (barren grounds), vooral op hellingen. In de droge toendra kan een tapijt van dwergstruikjes aanwezig zijn, met vrij veel bloeiende kruiden: dwergberk (Betula nana), kraaiheide (Empetrum), bosbes (Vaccinium), alpenheide (Loiseleuria), wilgjes (Salixpolaris, S. antarctica), achtster (Dryas octopetala) en Polygonum viviparum, Saxifraga-soorten enz. Eenjarige planten komen nauwelijks voor en bloemknoppen worden al vóór de winter gevormd, zodat de laatste ontwikkeling en bloei kort en hevig zijn en er in enkele weken vruchtzetting plaatsheeft.
De dwergstruiken groeien zeer traag, dikwijls met slechts enkele blaadjes per jaar. De korstmossen,
o.a. rendiermos (Cladonia), gaan een relatief steeds belangrijker aandeel nemen naar het noorden toe. Zegge(Carex), wollegras(Eriophorum), rus(Juncus) en veldbies(Luzula)soorten en slechts enkele grassoorten vormen de arctische weiden van de vochtiger toendra’s, waar mossen (Polytrichum) en veenmossen (Sphagnum) belangrijke veenvormers zijn.