[Gr.], m. (-nen),
1. (hist.) alleenheerser met onbeperkte macht; m.n. iemand die zich op onwettige wijze van de regering heeft meester gemaakt;
2. (thans) dwingeland, gewelddadig onderdrukker: op zijn werk is hij een tiran.
In de 7e-6e eeuw v.C. hebben in tal van Griekse staten mannen uit de adel zich met steun van de massa van de macht meester gemaakt en een einde gemaakt aan het adelsbewind. Hun maatregelen op sociaal en economisch gebied waren dikwijls heilzaam; vaak begunstigden zij kunst en cultuur. De instellingen en structuur van de polis lieten zij in stand, zij streefden slechts naar persoonlijke macht voor zichzelf en voor hun familieleden en vertrouwelingen. Tirannen beschouwden hun macht als erfelijk, maar bijna nooit heeft een dynastie van tirannen zich langer dan twee of drie generaties gehandhaafd. Ook in latere eeuwen kwamen tirannen voor en in de 4e eeuw v.C. was de tirannis zelfs een zeer veel voorkomend verschijnsel. Bekende tirannen waren: Periandros van Korinthe, Polykrates van Samos, Peisistratos en Hippias van Athene; op Sicilië, waar de tirannen van grote betekenis waren: Theroon van Akragas, Geloon van Gela, en te Syracuse: Hiëroon I, Diohysios I, Dionysios II en Agathokles.
De beoordeling van de tirannen in de Griekse litteratuur en m.n. in de staatsleer is zeer ongunstig geweest. Daardoor heeft het woord nog steeds de betekenis dwingeland en werd tirannenmoord goedgekeurd. De oligarchen die in Athene van 404 v.C.-403 v.C. een schrikbewind uitoefenden, noemde men de dertig tirannen; later werden ook de talrijke Romeinse tegenkeizers onder Gallienus (260-268) tirannen genoemd. In de late Romeinse Keizertijd was tiran de term voor een usurpator.
LITT. A.Andrews, The Greek tyrants (1956); H.Berve, Die Tyrannis bei den Griechen (1967); C.Mossé, La tyrannie dans la Grèce antique (1969).